Stadsrechten

Harderwijk werd op woensdag 11 juni 1231 een echte stad. Graaf Otto II (1215-1271) gaf namelijk op die datum de nederzetting Herderewich stadsrechten. In de oorkonde van de graaf wordt het als volgt beschreven: 'Wij brengen daarom ter kennis van het nageslacht, door het getuigenis dezer acte, dat ik Otto, Graaf van Gelre en Zutphen, heb verleend aan de gemeenschap binnen Herderewich en aan de inwoners, die daarin verblijf houden en later zullen verblijven, een jaar- en weekmarkt, en alle mogelijke vrijheid zowel als de ongeschondenheid van haar bezit.' Deze oorkonde ligt in het archief in Harderwijk.

Stadsrechten betekenden toen zelfstandigheid en vooral het recht op eigen rechtspraak. Die rechten konden worden uitgebreid. Zo betaalden op 14 februari 1348 schepenen en raad van de stad Harderwijk 2500 'kleine penningen' voor meer stadsrechten.

Harderwijk bouwde zowel aan de land- als aan de zeezijde stadsmuren. Allereerst boden ze bescherming tegen vijanden en later ook tegen de zee. In de muren kwamen in de loop van de tijd vijf stadspoorten. De Smeepoort, de Luttekepoort en de Grote Poort waren de landpoorten. De Lagebruggepoort - later Vischpoort genoemd - en de Hogebruggepoort of Waterpoort de zeepoorten. Over het aantal poorten is veel discussie geweest. Zo wordt wel beweerd dat de Vanghentoren een stadspoort was. Waarschijnlijk was dit gebouw inderdaad ooit wel een poort, maar geen stadspoort, daarvoor is het te klein. Vermoedelijk gaf de Vanghentoren toegang tot het stadskasteel van de graaf (sinds 1339 hertog). Dat stadskasteel kennen we als het Oude Blokhuis. Voorlopig houden we het dus maar op vijf stadspoorten.

Harderwijk had volgens de oorkonde van Otto II het recht om week- en jaarmarkten te houden. De weekmarkten werden bezocht door de eigen inwoners en door mensen uit de directe omgeving. De drie jaarmarkten waren grote markten, waar mensen naar toe kwamen uit de wijde omgeving, en zelfs uit andere landen. Kooplieden, handelaars, kunstenmakers en kwakzalvers trokken in die tijd van jaarmarkt naar jaarmarkt.

De graaf vroeg in de oorkonde een tegenprestatie van de inwoners van Harderwijk: 'En, wanneer ik aldaar gekomen ben voor een verblijf van een, twee of drie nachten, zullen zij, zonder enige prijs, het hooi en stro dat zij hebben, voor mijn paarden en die mijner erfgenamen en van hen die met mij of mijn erfgenamen zijn meegekomen, overgeven.'

Harderwijk mocht voortaan dus ook zelf rechtspreken. De rechtspraak was in handen van het stadsbestuur en zat heel anders in elkaar dan nu. In het kort kwam het middeleeuwse strafrecht erop neer dat iemand die verdacht werd van een misdrijf zelf moest bewijzen onschuldig te zijn.

De straffen waren anders dan nu, maar zeker niet onredelijk. Ernstige misdrijven als moord en doodslag werden soms met de dood bestraft. In Nederland is de doodstraf inmiddels al lang afgeschaft, maar in sommige landen bestaat die straf nog steeds. Als het om een diefstalletje ging moest je bijvoorbeeld tien stenen voor de stadsmuur leveren. Je droeg dan letterlijk een steentje bij. Een ernstiger misdrijf kon worden bestraft met de plicht een bedevaart te maken naar Keulen, Aken of Kevelaer; in zware gevallen zelfs naar Rome of Jeruzalem. Je moest wel een bewijs mee terugnemen dat je er ook inderdaad was geweest. Er waren ook andere straffen. Je kon bijvoorbeeld uit de stad worden verbannen. Of  je werd aan de schandpaal vastgebonden. Zo'n paal werd ook wel een kaak genoemd: je werd aan de kaak gesteld. Lijfstraffen als geseling werden vaak afgekocht en dus omgezet in boetes. Dat betekent dat arme drommels feitelijk zwaarder werden gestraft dan mensen met geld. Tegenwoordig noemen we dat klassenjustitie.