Gilden

Handwerkers verenigden zich

In de loop van de 15e eeuw begonnen in Doetinchem de handwerkers zich te verenigen in gilden. Gilden waren vakverenigingen van werkgevers en werknemers samen. Omdat Doetinchem maar klein was, kon het aantal gilden maar klein zijn. In het Keurboek vinden we vijf gilden. Dat waren de schoenmakers, de smeden, de kleermakers, de wevers en de timmerlieden.

Men kende toen ook al vestigingseisen om de aangesloten gildeleden een verzekerd bestaan te verschaffen. Iedere ambachtsman moest lid van zijn gilde zijn. Vreemdelingen werden niet toegelaten. Of tegen flinke betaling. In de gildebrief van het Doetinchemse gilde van kleermakers, droogscheerders en lakenverkopers staat dat zo iemand voor zijn toelating eerst 'twee oude schilden (een gouden munt), twee tonnen biers ende achthien pond schinken (ham)' moest betalen.

Vakopleiding

Het gilde zorgde voor een gedegen vakopleiding. Die begon met het jongmaatje bij een gevestigde meester. Was hij met de opleiding klaar, dan was hij 'gezel'. Meestal ging hij dan werken bij andere bazen om meer ervaring op te doen. Als hij voldoende kennis had opgedaan dan kon hij een meesterproef doen. Bij goede beoordeling van dit werk, mocht hij zich meester noemen.

Schutsheiligen

Ieder gilde had zijn schutsheilige of 'patroon'. Die van de Doetinchemse kleermakers was St. Jacobus, de timmerlui hadden St. Jozef, de smeden St. Eloy en de schoenmakers St. Crispinus. Op de naamdag van hun schutspatroon vierden ze hun jaarlijkse gildefeest, hun 'teerdag'.

Opheffing gilden

Eeuwenlang hebben de gilden vruchtbaar gewerkt. In de 18de eeuw begon de invloed van de gilden te verslappen. Er kwamen meer overtreders doordat er meer mensen in de steden kwamen wonen en het onderlinge verkeer toenam. In 1798 werden de gilden officieel opgeheven. De naam 'gilden' is wel blijven bestaan in de schuttersgilden (in Dichteren en Gaanderen bijvoorbeeld).