Roderlo verlaten in tachtigjarige oorlog

Het is de winter van 1590, middenin de Tachtigjarige Oorlog. In een brief vraagt Joost van Heeckeren, heer van Kasteel Ruurlo, aan de Landdrost om vrijstelling van belasting voor de zes of zeven overgebleven inwoners van Ruurlo. Ze zijn uitgemergeld en aan de bedelstaf geraakt.

Tot overmaat van ramp hebben onweer en hagel hun oogst bedorven, terwijl er door gebrek aan paarden al zo weinig land in gebruik is. Ook de appel- en eikenbomen hebben geen vrucht gegeven. De Ruurloërs moeten de paarden onder Lochem onderhouden, maar ook daarvoor  vraagt Joost ontheffing.

De Graafschap werd in de Tachtigjarige Oorlog wel de allerellendigste provincie van Nederland genoemd. Door de oorlog werd bijna alles vernield. Veel mensen sloegen op de vlucht naar de stad. Lochemers gaven de vluchtelingen asiel in hun huizen. De Spanjaarden hadden veel boerderijen in brand gestoken.

Zodra het rustiger werd in de oorlog (rond 1604), werd gewerkt aan het herstel van het dorp. De streek moest letterlijk worden bevochten op de wolven en verwilderde honden, die bezit hadden genomen van het bos!

De familie van Joost van Heeckeren heeft zelf gevochten tegen de Spanjaarden in de Tachtigjarige Oorlog. Van zijn acht zonen zijn er vijf gesneuveld op het slagveld.  Als luitenant of vaandrig stierven ze in Zeeland (Sluis, Damme, Oostende).