De molen bracht ons welvaart

15 eeuw - heden

Voortschrijdend inzicht, zo zou men de ontwikkeling voor het behouden van droge voeten en bewerken van het land kunnen noemen. Ons landje is erg vlak en ligt voor een groot deel onder het niveau van de zeespiegel. Daardoor waren grote stukken land ontzettend drassig. Natuurlijke lozingen van het water konden het waterniveau niet verder lager krijgen en om toch te kunnen werken en wonen moest het droog worden. Dijken, molens en de altijd aanwezige wind brachten de oplossing. Holland was het land van de molens. Ook in de kop van Noord-Holland. En de poldermolens, vanaf de 15e eeuw gebouwd, werden onderdeel van het vlakke land.

Een scheprad of een vijzel van deze poldermolens voerden het overtollige water omhoog uit de polder af in een rivier of kanaal. Door dit droogmalen van meren, plassen en polders is ons land sinds de 17e eeuw in oppervlakte veel groter geworden. Vooral in Noord-Holland groeide op deze manier en daardoor werden enorme stukken grondgebied toegevoegd. Denk hierbij aan de Beemster en de Schermer, de Zijpe, Wieringerwaard, Groet en Waardpolder.

In die tijden moest ook het overtollige water uit het gebied bij Schagen afgevoerd worden. Dit water werd naar het Schager- en Barsingerwad bij de Westfriese zeedijk ter hoogte van de aansluiting met de Slikkerdijk gevoerd. Vanuit het wad liep het water over de landen van de toen genoemde Barringerkaag en de Kaagpolders, die toen nog onbedijkt waren, in de richting van Kolhorn. Nadat in 1524 Barsingerhorn toestemming had gekregen tot het plaatsen van watermolens, moest het wel voldoen aan het graven van een watergang om ten behoeve van Schagen daar waar de gronden het laagst waren. Deze watergang werd gegraven vanuit het wad achter de huizen die aan de zeedijk stonden, in de richting van de Kreil. Vandaar kwam het water in de ‘Bossen’ van de Kreilhoek dat als boezemberging fungeerde. Vervolgens kon het door de vaart onder langs de dijk door Kolhorn tot de zeesluizen stromen, waar het bij gunstig tij in zee kon worden geloosd.

De welvaart van Nederland is voor een groot deel te danken aan het gebruik van molens. Vanaf de dertiende eeuw groeide de bevolking en werd de vraag naar graan ook natuurlijk groter. Door deze groei, kwamen er steeds meer korenmolens bij. Sommige van deze korenmolens draaien heden ten dage nog steeds. Maar er kon meer met molens gemaald worden. Er werd hout gezaagd en olie uit zaad geslagen. En wat te denken van papiermo- lens, verfmolens en molens voor het pellen van rijst. Een ander soort molen mag hierbij niet ongenoemd blijven; de rosmolen, het principe van het malen is hetzelfde als bij andere molens. De rosmolen werd voor uiteenlopende doeleinden gebruikt: het malen van graan tot meel, het uitpersen van zaden tot olie, het karnen van boter of bemaling van water.

De molenaars in onze omgeving moesten jaarlijks een recht van enkele guldens ‘windgeld’, aan de Regenten betalen. Met de komst van de Fransen kwam dat recht te vervallen. Die jaarlijkse afdracht zal haar oorsprong hebben gevonden bij de plaatsing van de molens. De windmolens hadden recht op wind en werd bij het verstrekken van bouwvergunningen van gemeenten er rekening mee gehouden. De eigenaren hebben voor het verwerven van wind tegen betaling bepaalde rechten, waaronder het recht op een onbelemmerde windvang. Dit hield in dat er geen huizen in de naaste omgeving van de molen gebouwd mochten worden. Deze bepalingen werden vastgelegd in een zogeheten ‘windbrief’.

De aanwezigheid van korenmolens was tot ver in de negentiende eeuw nog van groot belang voor de bevolking. Men was toen nog voor een belangrijk deel aangewezen op het gebruik van veeteelt- en landbouwproducten uit eigen dorp of naaste omgeving. De molenaar zorgde dat het geoogste graan als tarwe en rogge tot meel voor het brood werd gemalen. Hij maalde daarnaast gerst en bonen voor veevoer.

Het vervoer van die producten naar of van de grotere steden was wel mogelijk maar omslachtig en langdurig. De wegen waren nog vrijwel allen onverhard en tijdens het natte jaargetijde praktisch onbegaanbaar. Men was dus aangewezen op het gebruik van waterwegen met alle bezwaren van dien. De boeren en akkerbouwers hadden over het algemeen een redelijk tot welgesteld bestaan. De agrarische bedrijven verschaften aan tal van arbeidersgezinnen werk en dus ook inkomen. Van industriële bedrijvigheid was nauwelijks of geen sprake. Ging het de agrariërs tijdelijk minder goed, dan werden de landarbeiders daar de dupe van, zij waren dan aangewezen op de bedeling. Ook de middenstand ondervond de nadelen daarvan wegens het uitblijven van opdrachten voor te verrichten werkzaamheden. De gemeentebesturen onderkenden het economisch belang van een korenmolen voor de dorpsgemeenschap. Kwam de molenaar in financiële problemen, dan verstrekte de gemeente een hypothecaire geldlening. Zo nodig ging zij tot aankoop van de molen over om deze vervolgens aan de hoogste inschrijver te verpachten. In de dorpsgemeenschap was de molenaar als regel een man van aanzien, die veelal functies bekleedde in de gemeenteraad, het armenbestuur en dergelijke.

Verwantschap tussen schippers en molenaars
Wie wat bewaart, die heeft wat. Wind, water en opbollende zeilen; zowel op schepen als bij molens zijn het vertrouwde fenomenen. Schippers en molenaars had- den een aantal zaken gemeen. Niet alleen bij de aan- en afvoer van vracht kwamen deze twee werelden met elkaar in aanraking. Ook in het zware timmerwerk, bij het zeil maken en bij schiemanswerk (alle handelingen en verbindingen die met touw en draad aan boord van schepen werden toegepast) zijn molen- en scheeps- bouw aan elkaar verwant.

Molentaal
Wist je dat er een geheime molentaal bestaat? Door de wieken in een bepaalde stand te zetten kon de molenaar boodschappen doorgeven aan zijn omgeving. Dit gebeur- de in tijden van vreugde, rouw, oorlog en verzet. Ook nu nog gebruiken molenaars deze speciale molentaal.

In vroeger tijden wilde de molenaar de omgeving juist laten weten dat hij een paar dagen rust nam. Dan zette hij de molen in de ‘korte rust’ stand, waarbij de wieken helemaal recht staan zoals bij een plusteken. Als de molenaar, bijvoorbeeld in de zomerperiode, besloot om voor een langere tijd niet te malen zette hij de molen in de ‘lange ruststand’. Hierbij staan de wieken schuin en lijken ze net een kruis.

De molen als levend wezen
Molenaars leefden met hun gezinnen in en met de molens. Zij kenden hun molen van binnen en buiten en moesten continue alert blijven op de wisselende weersomstandigheden. De molen werd beschouwd als een levend wezen, wat blijkt uit de benamingen van de verschillende onderdelen: lijf of romp, gezicht, hals, armen, benen, enzovoort.

Zo kan de molen met harde wind malen met ‘blote benen’ (zonder zeilen) of met stormweer zelfs ‘met geknipte nagels’ (van alle wieken zijn de onderste twee wind- borden weggehaald). Als het wiekenkruis in de X-stand stond, werd dit in de Zaanstreek ook wel ‘waidbeens’ (wijdbeens) genoemd. Als de romp van de molen een rieten bekleding had, droeg de molen een ‘jas’. Ook had de molen een ‘winter- en zomerpak’, waarmee de ver- schillende zeilen voor de wieken werden bedoeld: in de zomer waren deze rood en wit gekleurd en in de winter bruin en geel. De versiering met daarop de naam en de datering van de molen onder de windpeluw wordt ook wel ‘bad’ of ‘baard’ genoemd.

Kijk verder

  • Korenmolen De Hoop
    Molenweg 47, Wieringerwaard.
    Open op woensdag 10-16.30 uur.
  • Korenmolen De Onderneming
    Koningsweg 75, Hippolytushoef.
    Open op dinsdag en woensdag 9.30-16 uur.
  • Korenmolen De Hoop
    Hofstraat 57 Den Oever.
    Open op dinsdag en woensdag 9.30-16 uur.
  • Korenmolen De Hoop
    Molenpad 2 Oude Niedorp.
    Open op afspraak.
  • De Westermolen
    Oosterweg 6 Nieuwe Niedorp.
    Open op afspraak.
  • Twee molenrompen:
    Koggeweg 3 ’t Veld
    Heerenweg 73 A Barsingerhorn