De crisisjaren

Werkloosheid en armoede

In 1935 waren 600.000 van de acht miljoen Nederlanders werkloos. Tijdens de crisis was de armoede groot, en de regering had geen oplossing. Werklozen kregen een minimale uitkering. Ze moesten bovendien 'stempelen', zodat ze niet stiekem geld konden verdienen naast de steun van de staat.

De jaren 1929-1940 worden meestal aangeduid als 'de crisisjaren' of als 'de grote depressie': een lange periode van krimp in de economie en van grote werkloosheid. De crisis begon in oktober 1929 in de Verenigde Staten na de 'Beurskrach' en kreeg al snel de hele wereld in haar greep.

Het aantal werklozen in Nederland bedroeg in 1930 circa 150.000 en kwam in 1935 op een hoogtepunt van bijna 600.000. Daarna daalde de werkloosheid wel enigszins, maar tot in de oorlog bleef het aantal werklozen boven de 350.000. Het was voor het eerst dat werkloosheid in Nederland zo'n omvang had bereikt en zo lang duurde. Van elke vier Nederlandse arbeiders was er één langer dan een jaar werkloos.

De regering besloot de werklozen een financiële ondersteuning te geven. De 'steun' mocht niet te hoog zijn, anders zouden de werklozen - zo meende men - lui worden. Ze kregen een bedrag dat net voldoende was om de huur en een eenvoudige maaltijd te betalen. Voor uitgaan, sport of kleren hadden ze geen geld. Om te voorkomen dat de werklozen naast de steun een zwart baantje erbij zouden nemen moesten ze één of twee keer per dag een stempel halen in een stempellokaal. Dit werd als erg vernederend ervaren. Daarnaast konden ze gedwongen worden in de werkverschaffing te werken. Zo kon het gebeuren dat een werkloze onderwijzer met de schop aan het werk moest om sloten te graven of dijken aan te leggen. Uit deze tijd dateren grote openbare werken zoals het Amsterdamse bos.

De regering Colijn koos er verder voor om de hand zoveel mogelijk op de knip te houden. De begroting moest sluitend zijn en aan de waarde van de Nederlandse gulden wilde Colijn lange tijd niet tornen. Deze zuinige politiek kreeg vooral van de socialisten veel kritiek, zij meenden dat de overheid de economie veel sterker moest sturen.
Doordat de regering onmachtig bleek om de crisis op te lossen, kregen veel Nederlanders twijfels over de parlementaire democratie: stond dit systeem niet voor verdeeldheid en gebrek aan daadkracht? Deze kritiek leidde echter niet tot een grote verschuiving bij de verkiezingen naar uiterst links of rechts. De grote democratische partijen konden hun aanhang redelijk vasthouden. De Nationaal Socialistische Beweging, die krachtig leiderschap propageerde, bleef een kleine rechtse partij met een beperkte aanhang.

Na de Tweede Wereldoorlog ontstonden er nieuwe ideeën over de aanpak van het werkloosheidsprobleem. De werkloze werd menselijker en minder wantrouwend benaderd. Daarnaast ging de overheid zich veel meer inspannen om de werklozen aan een baan te helpen.