De Meijershof

Heren, hofmeiers en horigen

Tijd van steden en staten

Sinds het begin van de 8ste eeuw was de bisschop van Utrecht de landsheer van Twente. Ook in deze regio verwierf hij landerijen in eigendom. Het beheer van zijn bezittingen was ondergebracht bij de zes hofmeiers van de bisschoppelijke hoven Ootmarsum, Oldenzaal, Borne, Delden, Weddehoen (Wiene) en Goor. De hof te Borne bestond al in 1206, toen Borne voor het eerst als Borghende in een oorkonde werd genoemd, en was gevestigd op de Meijershof. Deze hof lag opvallend genoeg buiten de kern van de oude buurschap Zenderen en vormde de basis van het huidige Borne. De horigheid die met dit hofstelsel is verbonden, is een opvallend facet in de geschiedenis van Twente. Langer dan waar ook in Nederland bleef in Twente en Oost-Gelderland de horigheid in stand: tot in de 19de eeuw. De hofboeken van Borne, waarin de administratie werd bijgehouden, zijn helaas zoekgeraakt.

Het hofrecht van 1546

De rechten en plichten van heer en horige werden bepaald door een systeem van zeer oude wetten, waarvan de naleving nauwkeurig werd gecontroleerd door de hofmeiers. Toen keizer Karel V in 1528 landsheer van Overijssel werd, moesten de hofmeiers voortaan rekening en verantwoording afleggen aan "de heren van rekening in Holland". Die konden niet goed uit de voeten met het ongeschreven Twentse hofrecht en lieten dit in 1546 op schrift stellen. Het hofrecht omvatte een groot aantal regels, zoals de rechten en plichten bij verkoop en bezit van hofhorig goed, de vrijkoop van horigen, het verrichten van diensten voor de heer, de afdracht van de pacht, de jaarlijkse verschijning op de hofdag (om hun hofhorigheid te erkennen), regels voor de hofhorigheid bij het huwen met een niet-hofhorig persoon en het erfrecht bij overlijden van een hofhorige.

Rechten en plichten

In de Twentse horigheid zijn boeren en heren door nauwkeurig omschreven rechtsregels aan elkaar verbonden door de echte (of hofkring). De horigen waren verbonden aan een bepaalde boerderij van hun heer en mochten de boerderij niet zonder zijn toestemming verlaten. Ook de heren waren gebonden aan regels. Zij hadden niet de volledige beschikking over hun bezit, maar uitsluitend het "blote eigendom". Ze konden hun eigendom alleen overdragen aan een andere heer als deze de erf- en bouwrechten van de bewoners ook overnam. De horige had levenslang het gebruiksrecht van zijn erf en kon daarvan niet verdreven worden. Het bouwrecht was zelfs eeuwig: het vererfde op de erfopvolger. De tegenprestaties waren een vaste last, bijvoorbeeld de jaarlijkse levering van bepaalde landbouwproducten of een geldsom. Deze prestaties bleven eeuwenlang ongewijzigd. Ze werden niet verhoogd, zoals bij een pacht periodiek het geval kon zijn. Door de inflatie werd de werkelijke waarde daarvan steeds minder. Elke horige boer moest diensten verrichten voor zijn heer. Ook hierbij was hij beter af dan een niet horige boer, omdat hij de kans kreeg deze voor een schappelijk jaarbedrag af te kopen. Daarnaast mochten de horigen hulp van hun heer en de hofmeier verwachten in geval van nood. Kortom, de Twentse horigen waren geen beklagenswaardige halve slaven, zoals vroegere geschiedschrijvers wilden doen geloven, maar boeren met een grote economische zekerheid en een behoorlijke welvaart.

Het einde van de horigheid

De inval van de Fransen in 1795 leidde het einde van de horigheid in. Ondanks de afschaffing van het hofrecht in 1809 door koning Lodewijk Napoleon bleef het systeem tot ver in de 19de eeuw bestaan. Dit werd niet zozeer als onvrijheid ervaren, maar als een soort erfpacht gezien. De horigen in Overijssel bleven hun verplichtingen dan ook gewoon nakomen. In het arrondissement Almelo waren ongeveer 240 hofhorige erven. De provincie Overijssel was in de loop van de tijd eigenaar van deze ("domein-")goederen geworden. De overheid zocht naar wegen om de eigendomsverhoudingen te moderniseren. Hierbij moesten de rechten van zowel de eigenaar (de provincie Overijssel) als die van de horigen (de boeren) worden gerespecteerd. Na veel juridisch getouwtrek werd er in 1825 overeenstemming bereikt over de bepaling van de afkoopsom. Rond 1829 werd het bouw- en erfrecht afgekocht van de volgende hofhorige erven in de gemeente Borne: in Bornerbroek de erven Arkink, Bolscher, Broil en Workeler; in Hertme de erven Misdorp en Wildijk; in Zenderen de Meijershof en de erven Morselt, Oonk, Salkink, Weele en Wissink.