Landrecht van Overijssel

Gemeenschappelijke rechtsregels

Tijd van steden en staten

Geert Gerlofs zat gevangen in de hoge toren van kasteel Arkelstein bij Bathmen: onschuldig. Hij had weliswaar iemand een verwonding toegebracht, maar volgens de onderschout was deze niet ernstig genoeg om hem te vervolgen. Om te voorkomen dat Geert op basis van die verklaring een gebruikelijke eed van onschuld zou afleggen en van verdere rechtsvervolging gevrijwaard werd, had de drost van Salland, Derk van Voorst, hem in het bisschoppelijk kasteel in de blokken geslagen. De drost, die voor zijn inkomsten deels afhankelijk was van geïnde boetes, legde beslag op 45 goudgulden en 42 mud haver. Geert stierf tijdens de koude winter in zijn cel. Zijn nabestaanden kregen na interventie van een onderzoekscommissie in 1477, als schrale troost, het geld en de haver terug.

Machtsmisbruik

De dood van Gerlofs was geen losstaand incident. Er was volop sprake van machtsmisbruik in de 15de eeuw. De meeste straffen konden met een boete aan het adres van de hoofdaanklager (veelal de drost) worden afgedaan. De hoofdaanklagers grepen die bepaling dankbaar aan om onderdanen te pas en te onpas te vervolgen. De Twentse drost Goderd van Reede liet zich ontvallen dat hij simpelweg voor elke gevangene losgeld wilde zien, zoals zijn voorgangers dat ook hadden gedaan. Voor de Ridderschap en Steden vormden de misstanden aanleiding om het inheemse recht voor het Overijsselse platteland aan te scherpen. In 1478 vaardigde bisschop David van Bourgondië als landsheer een nieuw en uitgebreid Landrecht van Overijssel uit, dat nog datzelfde jaar in druk verscheen.

Landbrieven

Het mondeling overgeleverde ofwel inheemse gewoonterecht werd in de Middeleeuwen in de vorm van landbrieven op papier gezet. De oudste codificatie vormt de Landbrief van Twente uit 1365, gevolgd door Vollenhove in 1387 en Salland in 1406. David van Bourgondië vaardigde in 1457 de eerste Landbrief voor heel Overijssel uit; in 1478 vervangen door een tweede brief, die ruim 150 jaar als basis van het Overijssels recht gold. De zelfstandige positie van Ridderschap en Steden na de geslaagde Opstand tegen het Spaanse gezag leidde tot een herziene en uitgebreide uitgave van het landrecht in 1630. De landbrieven handelden zowel over de procedures en de betrokken personen rondom de rechtsgang op het platteland als over de inhoud van het recht zelf.

Rechterlijke organisatie

De bisschop van Utrecht liet de regionale rechtspraak (evenals het bestuur) over aan een vertegenwoordiger, oorspronkelijk schout geheten. De landsheer bleef wel betrokken bij de rechtspraak als instantie voor hoger beroep tijdens de jaarlijkse Klaring (gewestelijke rechtszitting) . De schout reisde langs alle kerspels in zijn district om daar "by clymmender sonnen" ofwel 's ochtends recht te spreken. Geleidelijk gaf hij op zijn beurt de bevoegdheid voor de dagelijkse rechtsgang over aan een lokale rechter, die de benaming van schout of richter kreeg, terwijl hijzelf als zogenaamde ambtman of drost onder meer de hogere rechtspraak (de "pynlyke saken") aan zich hield. De rechtsdistricten van Overijssel vielen op hoofdlijnen samen met de bestuurlijke indeling in de drie drostambten Salland, Twente en het Land van Vollenhove, met daarbinnen de schout- of richterambten. In afwijking van deze hoofdindeling bestonden het hoogschoutambt Hasselt en de drostambten IJsselmuiden, en Haaksbergen en Diepenheim. De adel had een eigen Bisschoppelijk Gerecht, later Hoge Bank genaamd. Ook de steden hadden in principe hun eigen rechtsregels, maar vanaf circa 1645 trokken de invloedrijke drosten de zeggenschap over de kleinere steden naar zich toe. Naast Deventer, Kampen en Zwolle behielden alleen Hasselt, Steenwijk en Vollenhove hun eigen rechtspraak. Pas de nationale wetgeving tijdens de Bataafs-Franse tijd (1795-1813) maakte een einde aan het Overijsselse recht en de afzonderlijke stadsrechten.