Wonen op wierden

IJkpunt 2

Tijd van jagers en boeren

Meer dan tweeduizend jaar geleden trokken mensen vanaf de hogere Drentse zandgronden langs de rivieren de Hunze en Drentsche Aa naar het noorden. Ze zochten nieuwe plaatsen om te wonen en grond om te bewerken. Het gebied dat ze aantroffen bestond uit zand- en kleivlaktes, doorsneden door prielen en slenken. Langs de rivier de Hunze lagen twee hoger gelegen kwelderwallen. De ene liep van het huidige dorp Dorkwerd naar Garnwerd, Ezinge en Houwerzijl en de andere van Adorp naar Winsum, Baflo, Rasquert en Warffum.

De wallen waren begroeid en lagen hoger dan de omgeving. De eerste bewoners verbleven in het begin alleen 's zomers op deze kwelderwallen. De vruchtbare kwelders waren geschikt als weidegrond voor jongvee en in de geulen kon worden gevist. Permanente bewoning was onmogelijk vanwege voor- en najaarsstormen en winterse overstromingen. Later vestigden de mensen zich min of meer permanent in het Noord-Nederlandse kustgebied.

Vondsten bij Ranum en Wetsingermaar toonden zelfs bewoning aan op hogere zandplaten rond 2000 voor Christus. Ruim tweeduizend jaar geleden -de eerste bewoners hadden zich nog maar net gevestigd- steeg de zeespiegel. De bewoners trokken niet weg, maar hoogden hun woonplaatsen op. Met huisafval, dierlijke mest en zoden van klei en kwelderplaggen maakten ze kunstmatige woonheuvels, wierden geheten (in Friesland terpen). De kleinere woonheuvels voor één woning worden huiswierden genoemd. Dorpswierden zijn groter, met meerdere boerderijen en andere gebouwen. Soms groeiden dergelijke wierden aan elkaar en vormden samen een dorp. De bewoners bedreven tuin- en akkerbouw op de opgehoogde grond rondom de wierde.

Vorm: cirkel of blok
Wierden werden opgebouwd in de vorm van een cirkel of in een blokpatroon. Bij een cirkel kregen de percelen de vorm van een taartpunt. Het woongedeelte van de boerderijen lag in het smalle gedeelte van de taartpunt op het hoogste gedeelte van de wierde, de schuren waren naar de buitenzijde gekeerd. Achter de schuren liep rondom de wierde een ring- of osseweg. Een open ruimte op het midden van de wierde bood plaats aan een gemeenschappelijke drink- en bluswaterplaats, de dobbe. In de middeleeuwen kwam op deze plek de kerk. Het vergroten van percelen gebeurde naar buiten toe, waardoor ook het land buiten de wierden een radiaire verkaveling kreeg als een "wagenwiel met spaken". Een voorbeeld van radiaire bebouwing is Ezinge.

Wierden met een blokpatroon hebben rechthoekige percelen en een langgerekte bebouwing. Waarschijnlijk is dit patroon in de middeleeuwen ontstaan, toen een deel van de wierden zich ontwikkelde tot meer op de handel gerichte centra. Een voorbeeld hiervan is Niekerk. Dorpen als Winsum en Eenrum hebben kenmerken van zowel radiaire als rechthoekige bebouwing.

Namen van wierden
De bewoning op de wierden bleef eeuwenlang op dezelfde plek. De bewoners gaven vaak zelf een naam aan hun woonplaatsen, dikwijls afgeleid van hun eigennamen. De wierde Feer-werd is bijvoorbeeld de wierde van Feder, Garn-werd is de wierde van Grano. Veel namen van wierden waarop een huis of enkele huizen stonden eindigen op 'erd', 'werd' of 'wierde'. Uitgangen op 'um', afgeleid van 'heem'of 'heim', duiden op een erf.

Verdienen aan afgraven
Rond 1840 werd ontdekt dat wierdengrond een uitstekende meststof en structuurverbeteraar is voor arme veen- en zandgronden. Er kwam een stroom van afgravingen op gang. Commerciële bedrijven groeven vaak het onbebouwde deel van de wierde af, soms tot vlak aan de bebouwing, en voerden de vruchtbare grond af naar de Woldstreek en Noord-Drenthe. De onbewoonde wierden waren het eerst aan de beurt, daarna volgden de bewoonde wierden. Aan de afgravingen werd goed verdiend, niet alleen door de commerciële ondernemingen, maar ook de arbeiders, de boeren, de dorpsbewoners, de kanalengravers en de schippers. In de jaren dertig van de twintigste eeuw eindigde de afgraving van wierden omdat inmiddels kunstmest goedkoper en handiger in het gebruik bleek te zijn.

In Friesland viel driekwart van de terpen ten prooi aan de afgravingen, over de Duitse grens in Ost-Friesland geen enkele. Van de zeshonderd Groninger wierden bleef de helft over. Veel van de andere wierden waren vaak zwaar geschonden. In de loop van de 20e eeuw groeide het besef dat de wierden boordevol bijzondere archeologische informatie zitten. In 1942 kregen de wierden van de Duitse bezetter de status `beschermd'. De Duitsers beschouwden de wierden als overblijfselen van de Germaanse cultuur. Afgraven mocht voortaan alleen nog maar met een vergunning.