De marken

Het woeste land in gemeenschappelijke hand

Tijd van steden en staten

Af en toe kom je langs een onbeduidende weg of watergang in Overijssel zomaar een stenen paal of zwerfkei tegen. Ze bevinden zich vaak op plaatsen waar vroeger uitgestrekte heidevelden of veengebieden lagen. De palen en stenen markeerden de territoria of marken van verschillende bewonersgroepen die gebruik maakten van deze wildernis voor het weiden van vee en het vergaren van brandstof, timmerhout en stalstrooisel. De grensmarkeringen beslechtten veelal een conflict over de invloedsfeer van verschillende marken binnen een bepaald veen- of heidegebied.

Van buurschappen tot marken

Vanaf de Karolingische tijd hadden zich steeds meer enclaves van bewoning gevormd in het lege land achter de IJssel. Deze nederzettingen bestonden uit enkele boerderijen, die tezamen een boer- of buurschap vormden. De boerderijen lagen gegroepeerd rondom een of meerdere akkers op hoger gelegen dekzandruggen, waarop doorgaans rogge verbouwd werd. In Salland staan deze graanakkers veelal bekend als enken; in Twente als essen. Bij gebrek aan voldoende dierlijke mest gebruikten de boeren de omliggende woeste gronden voor het verzamelen van humus, dat vermengd met mest in de zogeheten potstallen diende als bemesting van het akkerland. Een zekere welvaart en bevolkingsgroei vanaf het jaar 1000 zorgden ervoor dat de beschikbare cultuurgrond onder druk kwam te staan. In de 13de eeuw begonnen de informele buurschappen zich te organiseren in markegenootschappen met een officieel bestuur aan het hoofd. Elke boerderij in de marke kreeg een vast aandeel of waardeel in de gemeenschappelijke grond. Aangezien veel boerderijen deel uitmaakten van het bezit van kloosters, edellieden of de landsheer, hadden deze grootgrondbezitters veel invloed op het bestuur van de marke. De aandeelhouders of erfgenamen kwamen in de regel eenmaal per jaar in vergadering op een zogeheten holting bijeen. De marken zijn een typisch Oost-Nederlands fenomeen. In het Westen van het land kwamen ze niet van de grond door een stevige greep van de landsheer op het onontgonnen areaal, dat hijzelf in pacht uitgaf aan belangstellenden. In het Oosten wisten de bewoners meer vat te houden op hun schrale gronden. Bij ontginning viel de landsheer hier "slechts" een tiende van de grond ten deel.

Duurzaam beheer

Het basisprincipe van de marke was dat de bewoners de gemeenschappelijke gronden uitsluitend mochten aanwenden voor de eigen levensbehoeften, om uitputting ervan te voorkomen. Commerciële houtkap of vetweiden van uitheems vee was uit den boze. Men probeerde het broze evenwicht tussen de bouw- en woeste gronden te bewaken door bijvoorbeeld het aantal schapen per boer te maximeren. Toch konden de marken de doelstelling van duurzaam beheer niet waarmaken. De landbouwproductiviteit bleef achter bij de bevolkingsgroei. De erfgenamen moesten oogluikend toestaan dat er steeds nieuwe ontginningen plaats hadden. De bouw van nieuwe boerderijen of katersteden werd in de praktijk veelal gedoogd en de bewoner of keuter kreeg zelfs beperkte gebruiksrechten binnen de marke. Door voortgaande ontbossing ontstonden steeds meer heidevelden, of erger nog: zandverstuivingen, die de cultuurgronden bedreigden. Rond 1550 maakte de strooiselbemesting bij gebrek aan humus plaats voor plaggenbemesting. Hiervoor werden complete zoden op de heidevelden gestoken ter verrijking van het bouwland, dat hierdoor een steeds hogere ligging kreeg. Pas in de 18de eeuw slaagde men erin de uitputting van de woeste gronden een halt toe te roepen, onder meer door de introductie van nieuwe gewassen en de aanplant van helmgras en dennen.

Opheffing

De adel wist in de loop van de tijd een steeds groter stempel op de marken te drukken. Geregeld verwierven deze grootgrondbezitters het erfelijk voorzitterschap van de marke. Dit erfrichterschap van adellijke bestuurders werkte door overlappende verantwoordelijkheden taakvermenging met andere overheden in de hand. Marken gingen zich daardoor dikwijls ook met onderhoud van dijken, onderwijs of kerkzaken bezighouden. Aan het begin van de 19de eeuw raakten de marken in het verdomhoekje. Deskundigen en overheden waren van mening dat het collectieve beheer en het extensieve gebruik een effectieve ontginning van de woeste gronden in de weg stonden. De erfgenamen en vooral de keuters moesten aanvankelijk niets van een verdeling van de gronden weten. Maar overheidsmaatregelen dwongen een verdeling af. De ene marke na de andere besloot tot verdeling van de gronden onder de erfgenamen over te gaan en de resterende taken aan de gemeentelijke overheid over te dragen. De komst van de kunstmest aan het einde van de eeuw maakte grootschalige ontginning van de woeste gronden mogelijk. De heide met zijn schapen maakte plaats voor grazige koelanden en statige naaldbossen, met slechts hier en daar een steen als hardnekkig overblijfsel van het markensysteem.