Walvisvaart

De Nederlandse walvisvaart doorliep tussen 1612 en 1800 ruwweg drie fasen. Aanvankelijk beperkte de walvisvaart zich tot de kust- en baaivisserij op en rond Spitsbergen, en werden de gevangen walvissen ter plekke op het strand verwerkt. In de tweede fase verschoof het werkterrein van de walvisvaarder door klimatologische ontwikkeling meer naar het noorden. Walvissen trokken weg uit de baaien en de walvisvaarders moesten hun vangst- en verwerkingstechnieken aanpassen aan de nieuwe situatie. Verwerking gebeurde steeds meer aan boord van de schepen. Omstreeks 1670 begon de fase van de ijsvisserij. Walvissen hielden zich in groten getale op langs de randen van het pakijs, waar ze enorme hoeveelheden plankton vonden. Om veilig in de buurt van het pakijs te kunnen varen, werden de schepen aangepast en verstevigd. Een tweede laag dikke houten balken en dikke koperen platen aan de onderkant van het schip moesten voorkomen dat het lek zou slaan bij een aanvaring met een ijsschots.

Vanaf het vroegste begin is men vanuit de Zaanstreek actief betroken geweest bij de walvisjacht. Omstreeks het midden van de 18de eeuw was Zaandam het centrum van de vaart op de vangstgronden bij Spitsbergen en in Straat Davis. Talloze scheepseigenaren en kooplieden in de walvisvaartindustrie woonden in de stad. Tussen 1661 en 1794 vertrokken jaarlijks gemiddeld dertig schepen met veertig koppen uit de haven van Zaandam, op weg naar de Noordelijke IJszee. Uit een plaats met in die periode mogelijk 10.000 inwoners trokken dus ongeveer 1.200 mannen weg naar de vangstgronden.

De walvisvaart had niet alleen in economisch opzicht gevolgen voor de Zaanstreek. Ook in het panorama van de regio was de invloed merkbaar. In rap tempo verschenen traankokerijen - fabrieken waar men de aangebrachte stukken walvisspek kookten tot traan. Zo stonden in 1731 niet minder dan zeven kokerijen in Oost-Zaandam, één in West-Zaandam, zes in Oostzaan, één in Westzaan en één in Jisp. Hoewel sommige traankokerijen wel 25 kilometer van Zaandam verwijderd waren, was de stank overal in de stad waarneembaar. Vanuit steden en dorpen als Oost-Zaandam, West-Zaandam, Oostzaan, Westzaan en Jisp werd de walvistraan over grote delen van Nederland, maak ook nog wel buiten de landsgrenzen, gedistribueerd. Traan vond nog steeds zijn weg naar de aloude trafieken, terwijl de stroken balein tot in de 19de eeuw op grote schaal werden verwerkt in dameskleding (korsetten) en gebruiksvoorwerpen als hoedendozen, tabaksdozen, paraplu's en parasols, waaiers en brilmonturen. Bovendien brachten walvisvaarders tot ver in de 18de eeuw grote hoeveelheden walvisbotten mee, waarvan in een speciaal daarvoor uitgeruste kokerij in Oostzaan lijm werd gemaakt.

Aan het eind van de 18de eeuw leidde de Nederlandse walvisvaart een kwijnend bestaan. De Vierde Engelse Oorlog, maar ook de Napoleontische Oorlogen drukten hun stempel op alle vormen van scheepvaart: ook met VOC en de haringvisserij ging het bergafwaarts. Het was in de Zaanstreek onmiddellijk te merken. In de 19de eeuw rustten nog slechts enkele reders in Wormerveer(Jan Vas & Compagnie: 1820-1825) en Purmerend (Nicolaas Brantjes & Smit: 1855-1885) schepen uit ter walvisvaart en zeehondenjacht. Uit de weinige monsterrollen die bewaard zijn gebleven, blijkt dat hun bemanningsleden op een enkele uitzondering na niet langer uit de Zaanstreek afkomstig zijn. De belangrijke rol die de regio in voorgaande eeuwen speelde in het maritieme bedrijf, zou nooit meer worden geëvenaard.