Rederijkers in opspraak

Venster 21: Geschreven door Willem Hovestreydt.

In de 16e en 17e eeuw bestonden in Holland en Zeeland talrijke rederijkerskamers. Het waren een soort literaire gezelschappen die zich bezig hielden met het schrijven, voordragen en opvoeren van gedichten en toneelstukken. Ook zang en muziek hoorden bij hun repertoire.
Het verschijnsel was vanaf ca. 1480 overgewaaid uit Vlaanderen en Brabant. Gezelschappen van rederijkers werden aanvankelijk vooral in de steden opgericht, maar later ook in de omringende dorpen. Rederijkers waren georganiseerd in cameren van rhetorike, en het woord ‘rederijker’ is daarvan afgeleid. Ze beoefenden dus de ‘retorica’.

In de 16e en 17e eeuw bestonden in Holland en Zeeland talrijke rederijkerskamers. Het waren een soort literaire gezelschappen die zich bezig hielden met het schrijven, voordragen en opvoeren van gedichten en toneelstukken. Ook zang en muziek hoorden bij hun repertoire.

Het verschijnsel was vanaf ca. 1480 overgewaaid uit Vlaanderen en Brabant. Gezelschappen van rederijkers werden aanvankelijk vooral in de steden opgericht, maar later ook in de omringende dorpen. Rederijkers waren georganiseerd in cameren van rhetorike, en het woord ‘rederijker’ is daarvan afgeleid. Ze beoefenden dus de ‘retorica’.

Vrijetijdsbesteding (Zie afbeeldingen 21.1. en 21.2.)

De leden van een rederijkerskamer waren afkomstig uit zowel de hogere als de lagere burgerlijke milieus. Zo konden kennis en ervaring op allerlei terreinen uitgewisseld worden. De vele onderlinge contacten tussen de kamers droegen daar ook aan bij.

Het openbare optreden van de rederijkers was in het begin nauw verbonden met religieuze feesten, maar ook met kermissen en jaarmarkten. Periodiek werden wedstrijden georganiseerd tussen meerdere kamers, wat gepaard ging met veel uiterlijk vertoon. De deelnemende kamers maakten hun intocht voorafgegaan door blazoen, vaandeldrager en trommelaar. Daarachter liepen de gekostumeerde spelers.

Vaak haakten de rederijkers in op maatschappelijke ontwikkelingen, waardoor ze een belangrijke rol speelden als opiniemakers. Dat rederijkers zich ook uitlieten over religieuze zaken maakte hen niet geliefd bij de katholieke geestelijkheid. Dat bleef zo toen de samenleving vanaf 1575 steeds meer protestants van karakter werd. Alleen waren het nu de predikanten die bezwaar maakten. Bovendien beschouwden zij toneelspel als verderfelijk. Kritiek op de rederijkers had ook te maken met hun vermeende drankgebruik. ‘Rederijkers, kannekijkers’ werd een gevleugeld woord.

Haselieren (Zie afbeeldingen 21.3. en 21.4.)

Rederijkerskamers bestonden ook in Hazerswoude en Benthuizen. In Hazerswoude waren zelfs twee kamers. De oudste heette De Haselenboom en de leden noemde zich De Haselieren. Het is mogelijk dat deze kamer al vóór 1568 is opgericht. Er bestond nog een tweede kamer, De Meybloem, die minder oud was en daarom ‘de jonge kamer’ werd genoemd.

In 1606 namen de Haselieren deel aan een ‘Landjuweel’, een groots opgezette rederijkerswedstrijd in Haarlem. Hazerswoude won de tweede  prijs voor een spel van sinne, een toneelstuk waarvan de spelers begrippen verzinnebeeldden. Het spel van de Haselieren ging over barmhartigheid, en de spelers droegen namen als ‘De Armen’, ‘Schriftuurlijk vermaan’, ‘Meedogend hart’, ‘Onbarmhartig gemoed’, enz. In het verder verloop van de 17e eeuw deden De Haselieren nog regelmatig mee aan wedstrijden. De laatste vermelding van deelname aan een wedstrijd dateert uit 1716.

De ‘jonge camer’ de Meybloem wordt in 1623 voor het eerst genoemd. Hun devies luidde Met liefd’ volbragt. Nog in 1701 organiseerde de Meybloem zelf een wedstrijd.

Ook in Benthuizen bestond een rederijkerskamer onder de naam Het Huysloockbloemken. In 1615 werd de kamer op een wedstrijd in Kethel ‘gedoopt’. De laatste vermelding dateert uit 1684 toen de kamer deelnam aan een wedstrijd. Het wat eigenaardige devies van de kamer was Liever verhuyzen. Daarbij moet worden gedacht aan het ‘verhuizen’ naar het eeuwige leven.

Aan de goede of de verkeerde kant (Zie afbeelding 21.5.)

Eigenlijk was de maatschappelijke rol van de rederijkers belangrijker dan de kunstzinnige waarde van hun literaire productie. Zo kwam Hazerswoude in opspraak tijdens de godsdiensttwisten die de tijd van het Twaalfjarig Bestand tussen Spanje en de Verenigde Nederlanden beheersten (1609-1621). Tijdens het Bestand was een heftige strijd uitgebroken tussen remonstranten en contra-remonstranten die de leer van de predestinatie aanhingen. In 1617 koos prins Maurits openlijk partij voor de contra-remonstranten. Dit veroorzaakte een conflict met de landsadvocaat Johan van Oldenbarnevelt, dat in mei 1619 eindigde met de onthoofding van Oldenbarnevelt. Enkele honderden remonstrantse predikanten werden afgezet.

Deze gebeurtenissen riepen heftige emoties op, en in enkele Hollandse steden braken remonstrantse opstootjes uit. In september 1619 bracht een predikant uit Boskoop een klacht in bij de Leidse classis (het regionale kerkbestuur). Hij meldde dat in Hazerswoude een camerspel zou worden opgevoerd waarin gereformeerde predikanten en de gesonde leere der goddelijcke praedestinatie lasterlijk gesmaad en met schimpredenen souden worden uutgeworpen. De classis besloot een verzoek in te dienen bij de Staten om sodanich ergerlick ende onstichtelick camerspel te verbieden.

Enkele jaren later, in 1623, diende een rechtszaak bij het Hof van Holland tegen de linnenwever Jacob Gerritsz. Heemste. Tijdens zijn verhoor verklaarde hij dat hij lid was geweest van de camer van rhetorica binnen Haserswoude, naementlicken van de jonge camer. Tijdens de rechtszaak werd ook gewezen op ongepast gedrag van rederijkers en van al te vrije omgang met Arminianen (remonstranten).

Grote insolentien

Jaren later speelde in Benthuizen een geheel andere kwestie. Op 20 juli 1653 werd daar een verbod op activiteiten door rederijkers gepubliceerd. Ondanks een eerder verbod hadden de plaatselijke rederijkers tijdens kermissen openlijk toneelstukken opgevoerd op een tonneel bij haer daertoe opgerecht. Ook trokken ze met vlijegende  vaendel en trommelgeslach door de heerlijkheid Benthuizen, zaken die niet getolereerd konden worden in desen jegenwoordigen beswaerlicken tijt. Dit alles werd nu ten strengste verboden; overtreders zouden zwaar beboet worden.

Nu waren dergelijke optredens van rederijkers bepaald niet nieuw. De plotselinge bezorgdheid bij de overheid kwam waarschijnlijk dan ook voort uit de politieke ontwikkelingen van die tijd. In 1648 was met de Vrede van Munster een eind gekomen aan de Tachtigjarige Oorlog. Niet lang daarna, in 1650 overleed stadhouder Willem II die zich in korte tijd zeer onpopulair had gemaakt bij de heersende regentenklasse. De regenten besloten nu dat ze beter af waren zonder stadhouder.

In dezelfde tijd zorgden handelsconflicten met Spanje voor snel oplopende spanningen met Engeland. In 1652 leidde dit tot het uitbreken van de Eerste Engelse Oorlog. De Nederlandse oorlogsvloot was na de vrede met Spanje sterk ingekrompen, en leed een reeks nederlagen. Bij grote delen van de bevolking ontstond zo een breed gedragen wens om weer een Oranje aan te stellen als opperbevelhebber.

In de zomer van 1653 leek de situatie kritiek. Er waren nieuwe nederlagen op zee, en in tal van Hollandse steden braken oproeren uit. Op 23 juli 1653 werd Johan de Witt echter aangesteld als raadpensionaris. Daarmee hadden de regenten in feite het pleit gewonnen. Engeland begon zich inmiddels te realiseren dat het de oorlog niet kon winnen, en in het volgende jaar werd vrede gesloten. Dat neemt niet weg dat de zomer van 1653 een spannende tijd was. De overheid was erg beducht voor ongeregeldheden, en dat verklaart waarschijnlijk de strenge maatregelen tegen de Benthuizense rederijkers. Die lieten zich echter niet makkelijk intimideren, want niet lang daarna werd opnieuw geklaagd over de grote insolentien (= brutaliteiten) der rhethorijckers op sondagen binnen Benthuyzen. Toen ze in februari 1654 tijdens Vastenavond opnieuw toneelvoorstellingen wilden opvoeren werd weer een verbod uitgevaardigd. Als reden werd gegeven dat zoiets in desen jegenwoordigen beswaerlicken tijtden zou leiden tot groote lichtvaerdicheijt ende aenlockinge tot dronckenschap van de menschen.

Verdwenen? (Zie afbeelding 21.6.)

In het algemeen hadden de verboden en tegenwerking maar een beperkt effect. Wel werden voorstellingen steeds vaker in besloten ruimtes gegeven, waar entreegeld geheven werd. Ingrijpender was dat de lokale elites steeds minder deelnamen aan de rederijkerij waardoor de kamers een smallere basis kregen. De reputatie van rederijkers als drinkebroers werd er misschien ook door versterkt. Daarnaast waren er de concurrentie van het opkomende beroepstoneel en veranderende opvattingen over literatuur, waarbij groter belang werd gehecht aan individueel dichterschap. Tegen 1750 waren er nauwelijks meer kamers van betekenis over.