Op rendierjacht

Rondtrekkende stammen

Tijd van jagers en boeren

Nadat het landijs zich 100.000 jaar geleden had teruggetrokken uit het Vechtdal bleef een reliëfrijk landschap achter, bezaaid met stenen uit noordelijke streken. Grote delen van dit keienlandschap werden daarna door water en wind overdekt met een meters dikke laag zand. Er kwam plantengroei en er ontwikkelde zich hier een uitgestrekte pooltoendra. De bodem was het hele jaar door bevroren, maar 's zomer ontdooide het bovenste laagje grond. Dan was de toendra een drassige vlakte waar mos, gras en struiken groeiden. In de winter was alles bevroren en bedekt met een dik pak sneeuw. Op die uitgestrekte toendra trokken 's zomers grote kuddes rendieren rond. In de winter trokken deze dieren weer naar warmere zuidelijke streken. Ze trokken rond in een vast patroon. De kuddes kwamen ieder jaar op dezelfde tijd op dezelfde plaatsen. In hun spoor kwamen er rendierjagers hiernaartoe.

Oude steentijd ca. 15.000-8.800 v. Chr.

Deze steentijdmensen waren nomadenstammen die in hun levensonderhoud voorzagen door te jagen en te vissen. Zij worden jagers en voedselverzamelaars genoemd. Als een radertje in het gehele natuurgebeuren trokken ze met de rendieren in de winter mee naar het zuiden (het hedendaagse Frankrijk) en in de zomer verbleven ze in deze omgeving en woonden op de hoger gelegen rivierduinen bij de Vecht of één van de zijbeken. De rivierduinen waren ideale tijdelijke verblijfplaatsen voor hen. Deze duinen waren ontstaan door de dynamiek van de rivier, het ene moment hoog en dan weer laag water. Met hoog water en sterke stroming wierp de rivier bij elke bocht zand van de bodem op de oever. Met laag water droogden deze rivierduintjes op en werden door de wind aan elkaar geblazen tot glooiende duinen langs de rivier. De rendierjagers woonden in hoge ronde tenten die gemaakt waren van rendierhuiden. Deze tenten waren gemakkelijk mee te nemen. Dat was nodig omdat ze steeds op reis waren om de rendieren te volgen. Van het bot en het gewei van de rendieren maakten de jagers harpoenen en van vuursteen werden schrabbers, pijlpunten, harpoeninzetten, mesjes, klingen en stekers gemaakt. Op enkele plaatsen langs de Vecht vinden we de nederzettingssporen van hen terug.

Midden steentijd 8.800-5.300 v. Chr.

Na 8.800 v. Chr. steeg de temperatuur en veranderde het toendralandschap in bos. De rendieren en daarmee ook de rendierjagers trokken verder naar het noorden. In het zich ontwikkelende bos leefden nu de elanden, edelherten, reeën en zwijnen. Andere groepen jagers, de voedselverzamelaars, kwamen in de zomer hiernaartoe. Zij leefden van wild, vis, vogels, bessen, wortels, noten en vruchten. Zij waren evenals hun voorgangers trekkende stammen die zich in de winter ophielden in de grotten van het hedendaagse België en Frankrijk. Ook zij maakten gebruik van bot, gewei en vuursteen als materiaal om er gereedschappen voor de jacht van te maken.

Archeologische vondsten

Overal ‒ maar vooral op veel plaatsen langs de Vecht ‒ zijn deze pijlpunten, mesjes, schrabbers, blinkertjes en harpoeninzetten gevonden. In Dalfsen zijn ze vooral gevonden in Dalmsholte, Hoonhorst, Lenthe, Den Berg, Emmen, Rechteren, Hessum, Ankum, Gerner, Oosterdalfsen, Welsum en Oudleusen. Duizenden afslagen, waaronder honderden bewerkte werktuigen zijn er gevonden. Naast deze microlithen, zoals we deze kleine voorwerpjes noemen, zijn diverse brandkuilen gevonden, waar ze hun wild hebben gebraden. Aan de Oosterdalfsersteeg zijn bij de aanleg van de nieuwe begraafplaats in 1973 kuilen aangetroffen met resten van verbrand menselijk bot. Na onderzoek bij de universiteit in Groningen bleken deze afkomstig te zijn van een vrouw en een kind. Zij leefden hier omstreeks 6.000 jaar v. Chr. Meer stroomopwaarts zijn bij Bergentheim van deze groepen jagers begraafkuilen gevonden met vuurstenen voorwerpen, pijlschachtslijpers en rode oker, die bij het begraven een belangrijke rituele rol speelden. Aan aardewerk had men nog geen behoefte. Dat was voor trekkende jagers ook niet erg praktisch. Aardewerk kwam pas later in gebruik, toen de mens een vaste woonplaats had en het ging gebruiken bij de voedselbereiding.