Boeren in Diemen

Van landbouw naar veeteelt

In de 17e en 18e eeuw werd er wel gesproken van het rijke Diemen. Het welvarende Amsterdam investeerde in onze omgeving en bouwde er hofstedes. Het was een landelijk dorp waar het goed toeven was. Je kon er vissen en jagen. In 1813 waren er 1050 melkkoeien en de boeren konden hun melk makkelijk kwijt aan de Amsterdamse bevolking.

Er zijn al bewoningssporen in Diemen gevonden uit de 11de eeuw, met name in Overdiemen. Bij archeologisch onderzoek werden pollen gevonden waaruit blijkt dat er aanvankelijk aan akkerbouw werd gedaan. Vóór de 13de eeuw was er echter al grotendeels overgegaan op de melkveehouderij, hoewel er in de 14de eeuw nog korentienden werden geheven door de Graaf van Holland.

In 1494 vertelden de Diemense dorpsnotabelen aan de ambtenaren van de Graaf van Holland dat zij leefden van het houden van koeien, de visvangst en het jagen op vogels. Ook van werkzaamheden aan de dijken en het rijden met de wagen. Het laatste kan alleen maar betekenen dat zij in hun levensonderhoud voorzagen door het vervoeren van mensen en/of goederen. Verder staat in deze vroegste bron (Enqueste van 1494) dat de inwoners ‘geen lant hebben dat zij zayen ofte bouwen mogen’ en dat zij ‘oock zekere neringhe van koeyen te houden’ hebben. Dit betekent dat de inwoners niet aan akkerbouw deden maar vooral aan veehouderij. Er waren 80 haertsteden.

In de Informacie van 1514 wordt gesproken van ‘90 huysen’ met omtrent ‘350 communicanten’ (inwoners). Tevens wordt melding gemaakt van landerijen, die door stedelingen of geestelijke personen verpacht werden aan Diemense boeren. Onduidelijk blijft daarbij hoeveel grond toen werd verpacht en hoeveel grond het eigen bezit van Diemense boeren was. Rond 1900 waren er ongeveer 60 veehouders in Diemen. Onze woonplaats is dus eeuwenlang een boerengemeente geweest.

De melk werd afgezet in het nabijgelegen Amsterdam. De boeren in Diemen werden halverwege de 18de eeuw ‘zoetemelkse’ boeren. Hiermee wordt bedoeld dat de melk nadat de koeien gemolken waren gelijk aan de man gebracht werd, dit in tegenstelling tot boeren die hun melk niet meteen konden afzetten en er dus karnemelk – is zuur – of kaas en boter van moesten maken omdat melk nu eenmaal kan bederven. Op sommige boerderijen was er wel een kaaskelder maar het verkazen gebeurde op beperkte schaal en incidenteel.  Dit geldt ook voor het karnen. De karnemelk werd uitgevent en verkocht aan de vele wandelaars en, eeuwen later, fietsers die Diemen bezochten.

Vooral in de 16de/17de eeuw groeide Amsterdam. Door de toegenomen welvaart kwam er meer vraag naar verse dagmelk en zuivelproducten, waardoor het aantal boerderijen in Diemen toenam. Soms –  er bestond in het huidige Diemen-Zuid ook een oude boerderij met die naam - werd er een stenen ‘camer’ aan de houten boerderij gebouwd, die beschermde tegen brand en andere ongemakken. Deze stenen uitbouw bestond uit een opkamer met daaronder een kelder voor de koeling van zuivel.

Ongeveer een derde van de Diemense boerderijen was Amsterdams eigendom, bijvoorbeeld van de Oude Kerk. De kerkmeesters gebruikten de stenen kamer en soms ook een deel van het voorhuis voor hun ‘verdoen’ (ontspanning) in de zomer om zo de stank van de grachten te ontvluchten.

In het huidige Diemen-Noord waren in de 18de eeuw twee boerderijen die tevens buitenplaats waren. Dit waren Buitenrust (in de 20ste eeuw van de familie Hopman), ten noorden van kerkhof Gedenk te Sterven, en Land en Zeezigt (in de 20ste eeuw van de familie Struik), ten noorden van gezondheidscentrum Diemen-Noord. In Overdiemen waren dat onder meer de Vinckenhofstede (later Meergenoegen), Vierhuysen (later Diemzigt), Ruijmgezicht en Diemlust (later Bellevue).

In de tweede helft van de 18de eeuw verloren de boerderijen in en rond Diemen hun functie als hofstede. Sowieso werd de belangstelling van de welgestelden voor buitenplaatsen minder vanwege de kosten. Inmiddels waren ook de Vechtstreek en de duinen meer geliefd.

Vanaf 1875 maakte Amsterdam een tweede groei door, mede een gevolg van een reeks hygiënische maatregelen die in een betere volksgezondheid resulteerde. Daarop werd het boerderijbestand in Diemen geheel of gedeeltelijk vernieuwd. Het woongedeelte werd dwars op de stal gezet en geheel onderkelderd.

Er kwamen sanitaire voorzieningen en een melkhok voor het schoonmaken van de bussen. De houten bussen en emmers werden vervangen door ijzeren. Tot het einde van de 19de eeuw werd de dagmelk nog lopend naar Amsterdam gebracht door melkmeisjes of -jongens met een juk en twee emmers. Ook werd de melk wel met een roeiboot naar Amsterdam gevaren (tot rond 1750) of met paard en wagen weggebracht. De bussen konden ook bij de oude Merwedebrug op de Gooische Stroomtram gezet worden. Met de komst van de vrachtauto, begin 20ste eeuw, werden de bussen opgehaald en naar de melkfabriek gebracht, bijvoorbeeld Sterovita aan de Oranje Vrijstaatkade. De bussen werden later weer vervangen door een melkcontainer op de boerderij.

De hygiënische maatregelen die ingevoerd werden behelsden ook het keuren van aardappels, vlees, meel en water. Vanaf 1879 werd ook de melk gecontroleerd. Allerlei infectieziekten (tbc, tyfus, cholera, difterie en roodvonk) konden door het drinken van rauwe melk worden overgebracht. Het pasteuriseren werd uitgevonden: melk werd verhit tot 73 graden Celsius en daarna afgekoeld tot 4 graden Celsius. Gedurende de 2de Wereldoorlog stelden de Duitsers dit verplicht. Ook werd het verplicht de melk naar een melkfabriek te brengen om daar te worden verwerkt. Als die niet in orde was werd zij afgekeurd en de boer kon een boete krijgen. Zij moesten veel accepteren omdat ze anders met de melk bleven zitten. Zij gingen zich organiseren. In 1900 werd de Algemene Nederlandsche Zuivelbond opgericht, in 1902 in Diemen de Boerenbond, een kunstmest- en veevoercoöperatie en de Boerenleenbank in 1904. Het hoofdkantoor van de Rabobank Amsterdam stond tot voor kort in Diemen.

De gang van zaken op de Diemense boerderijen in de 20ste eeuw kon gelukkig nog mondeling overgeleverd worden:

Rond half vijf in de ochtend werden de koeien gemolken en werd deze ochtendmelk zelf uitgevent in Diemen of Amsterdam. De zondagochtendmelk kon niet verkocht worden aan de streng-gereformeerden. Zondag was een rustdag waarop geen geld verdiend mocht worden. Deze overmelk werd dus verwerkt, aan de kalfjes gevoerd of uitgedeeld. In 1925 werd de melkkeuring verplicht en in 1932 werden de melkprijzen vastgelegd. Dus tot 1932 konden de boeren tegen een lagere prijs verkopen dan de melkslijters. Dit was een bron van conflicten. Ook het verdunnen van melk werd aan banden gelegd. In Diemen werd in 1933 bepaald dat melk en melkproducten alleen met vergunning mochten worden afgeleverd, verkocht of rondgevent.

De ouders van Kees Vedder hadden aan de Prins Hendrikkade als enigen in Diemen een elektrische melkinrichting met een melkzaak. Boeren uit de omgeving brachten zelf hun melk. Een deel werd gekarnd, ook voor de productie van gortepap. Het laatste deel werd verwerkt tot slagroom en koffieroom. Roomboter werd aangeleverd in vaatjes. Kees Vedder moest helpen om hier pakjes van te maken. De zuivelproducten werden ook uitgevent. Tegen etenstijd begon zijn moeder met het vullen van de flessen gortepap. Die was dan nog warm en werd onder haar handen weggehaald en gekocht door bewoners van de Weesperstraat, zo lekker was die. Na de 2de Wereldoorlog was deze melkfabriek te klein om aan alle regels te voldoen en mocht zij niet meer bestaan helaas.

Rond half vijf in de middag gingen de boeren weer melken. Deze melk moest gekoeld worden tot de volgende ochtend. Dit gebeurde door de melkbussen in een gemetselde stenen bak met koud water te zetten. Dit water werd opgepompt uit de bodem met een Nortonpomp. Boerderijen die aan een rivier of vaart lagen – bijvoorbeeld de Amstel, de Diemen of de Muidertrekvaart – lieten dit water instromen langs de bak en daarna weer afvloeien. Kleinere boeren verzamelden hun bussen in een zogenaamd melkhuisje.

De melkbussen werden daar ook in een stenen bak met koud water geplaatst. Er stonden vier melkhuisjes in Diemen: twee aan de Stammerdijk en twee aan de Ouderkerkerlaan. Aan de Stammerdijk staat er nog één, maar die is nu bij de woning getrokken. De melk werd in de bussen gegoten door een deksel met gaatjes, een laag watten en een melkzeef zodat vuil wat erin gekomen was achter bleef.

Daarna werd het roompercentage van de melk gecontroleerd door middel van een kaartje met vier vakken waar de melk overheen gestreken werd. Ook ging de melk door een kaartje met een wattenkussentje om te kijken of er nog ongerechtigheden in zaten. De melk van koeien die in het Diemense buitendijkse gebied graasden, smaakte lekkerder door het zout in de lucht en in het gras van de nabijgelegen Zuiderzee.

Ellen van Meurs

Verder lezen:

Beek, P.J. ter: Historie van Diemen, Amsterdam 1957, Blok, Hanna, Mulder, Jan, Reenen, Karin van (red.): Diemen buyten Amsterdam, Amsterdam 1987, tijdschrift HKD, jrg. 4, 1994 -1, Meurs, Ellen van: Weidevogels en boerderijen leven voort in straatnamen, de voormalige boerderijen en woningen langs de Ouddiemerlaan, tijdschrift HKD, jrg. 24, 2014- 2, p. 8-13, Slot, J.: De geschiedenis ener melkinrichting. Een eeuw consumptiemelk 1879-1979. Supplement: het Europese koeienboek, Amsterdam 1979 (uitgave Melkunie), Archief gemeente Diemen: Bloemendaalse registratie 30-8, inv.nr. 94.

Met dank aan: Frits Reurekas, Barend Koopmans, Henk Havekotte en Kees Vedder