Eerste sporen van bewoning

Tijd van jagers en boeren

Twaalfduizend jaar geleden al mensen in het huidige Waalwijk?
Jazeker! Maar vondsten uit de prehistorie zijn er wel zeldzaam. De belangrijkste oorzaak daarvan is de relatief lage ligging. Daardoor was een het grootste deel van de hedendaagse gemeente lange tijd met veen overdekt en om die reden onbewoonbaar.

Het zal altijd een vraag blijven, wanneer de mens voor het eerst zijn voetstappen op Waalwijkse grond heeft achtergelaten. Misschien was het wel een Neanderthaler of zelfs een van zijn voorgangers. Maar één ding weten we zeker: rond 10.000 vóór Chr. hield een groepje van ongeveer 25 zwervende jagers zich korte tijd op tussen Waalwijk en Waspik, want daar werden in 1990 twee stenen mesjes en een paar stukjes afval uit die tijd gevonden. Het was in een wat warmere tussenfase van de laatste ijstijd, toen het landschap tijdelijk was aangekleed met wat berken en dennen. De Noordzee bestond in zijn huidige vorm nog niet. Engeland zat vast aan West-Europa, vandaar dat de jagers het gebruikte vuursteen vanuit het huidige Engeland hadden meegebracht. Ze leefden in wigwamvormige tenten van dierenhuiden en maakten met pijl en boog, harpoenen en werpsperen jacht op paard, eland, edelhert en oeros. Hun trektochten door een uitgestrekt gebied resulteerden in een vaste jaarlijkse cyclus, die de beste kansen bood om te overleven.

Het grootste mesje, 45 mm lang en 20 mm breed, werd gevonden in de binnenpolder van Besoijen. Het andere, 40 x 20 mm, dat werd gevonden tezamen met vier stukjes afval in het veen in de binnenpolder van Vrijhoeven Capelle (Labbegat) is oudtijds met vuur in aanraking gekomen en daardoor helemaal gecraqueleerd (haarscheurtjes). Vondsten uit deze tijd in veen zijn ongebruikelijk. Wellicht zijn ze na het ontvenen van elders aangevoerd, maar dan nooit van ver. De mesjes behoren tot de Tjongercultuur, waarvan in de Drunense Duinen talrijke vondsten zijn gedaan. De cultuur is vernoemd naar een Fries riviertje, waarlangs begin jaren dertig van de vorige eeuw veel van dit soort materiaal te voorschijn kwam en als eerste werd beschreven.

In de midden-steentijd (8.000 - 5.000 vóór Chr.) was het klimaat zelfs gunstiger dan tegenwoordig. In Noord-Brabant treffen we uit die periode talrijke sporen aan van jagers/vissers/verzamelaars, die in hutten woonden, meestal in de directe omgeving van vennen. Meestal hadden ze twee kampementen, een voor het voorjaar en de zomer, een voor het najaar en de winter, soms wel 200 kilometer van elkaar verwijderd. Ze maakten jacht op gevarieerd wild zoals everzwijn, ree, edelhert, oeros en diverse soorten watervogels. Voor de visvangst maakten ze al gebruik van boomstamkano's. Ze visten met stenen vishaakjes, vissperen, pijl en boog en zelfs met fuiken. De vrouwen verzamelden vele soorten eetbare knollen, wortels, groenten en grote hoeveelheden hazelnoten. Van deze periode kennen we in Waalwijk maar één vondst: een gebroken mesje uit de Baardwijkse Overlaat.

In de nieuwe steentijd (5.000 - 2.000 vóór Chr.) schakelden de jagers/verzamelaars heel geleidelijk over op veeteelt en landbouw. Dat was vooral de zorg van de vrouwen. Er werden enkele primitieve tarwesoorten verbouwd zoals eenkoorn en emmer, ook wel gerst, maar daarnaast tevens bonen en oliehoudende zaden. De mannen deden alleen het zwaarste werk: bomen kappen om akkers aan te leggen en ploegen met een primitieve haakploeg, maar ze bleven daarnaast nog steeds jagen. De nieuwe leefwijze dwong de boeren tot het kiezen van een vaste woonplaats en tot het bouwen van boerderijen voor mens en vee, maar ook voor de opslag van de oogst. De levensduur van zo'n huis was ongeveer dertig jaar. Door onvoldoende bemesting raakte de grond snel uitgeput, zodat er steeds weer stukken bos moesten worden geruimd om nieuwe akkers aan te leggen. Moest de boerderij herbouwd worden, dan deed men dat op de plaats waar op dat moment de akkers lagen.

Uit deze tijd dateert de meest spectaculaire voorhistorische vondst uit de gemeente Waalwijk: een grote gepolijste stenen bijl, in 1973 gevonden door drie spelende kinderen aan de Havendries in Waspik. De bijl is wellicht bij het rooien van een perenboom aan het licht gekomen. Ze is gemaakt uit donkergrijze kwartsiet met een wit kwartsbandje er doorheen. De lengte is 18 cm, de grootste breedte 6 cm, de breedte van de snee is 5 ½ cm; de bijl is stomptoppig en de dwarsdoorsnede is rechthoekig zoals bij de Trechterbekercultuur, de bouwers van de Drentse hunebedden. Omdat ze aan de snede asymmetrisch is geslepen, zal ze dwars aan de steel hebben gezeten, dus als dissel. Zo'n disselbijl is erg effectief voor het kappen van bomen; in West-Papoea gebeurde dat nog tot zeer recent.

Uit de bronstijd (2.000 - 1.000 vóór Chr.) en de ijzertijd (1.000 - 50 vóór Chr.) zijn tot nu toe geen vondsten binnen de gemeente Waalwijk gesignaleerd.

Bijdrage: Anton van der Lee