Hongersnood

Een rampzalige periode

Tijd van pruiken en revoluties

In de 18de eeuw kampte de agrarische sector in Nederland met tal van tegenslagen, die de bevolking veel leed berokkenden. Al in 1713 en 1714 was het verboden "hoornebeesten, derselver vellen voorts hoy, stro en diergelyk voeder" in Overijssel in te voeren vanuit andere provincies wegens een daar heersende besmettelijke rundveeziekte. De overheid posteerde op veel plaatsen in Twente soldaten. Vooral langs de grens met Hannover, om de invoer van besmet vee te voorkomen. Iedereen mocht loslopende honden en vee doodschieten dat naar of van gebieden waar de besmetting heerste werd vervoerd. Veemarkten waren verboden en het gestorven vee moest met de huid diep onder de aarde begraven worden. In 1767 had Overijssel de ziekte onder controle, maar invoer van vee van buiten de provincie was nog 1 jaar lang verboden. De boete op overtreding was
f 2.000,‒ en bij niet betalen stond de overtreder een openbare geseling te wachten, gevolgd door een "bannissement ten eeuwigen dage".

Hongersnood

Door een misoogst in het jaar 1771 ontstond in 1772 een groot voedseltekort. De oorzaak was de langdurige winter van 1770-1771 waarin veel zaaigoed bevroor. Bovendien was de zomer van 1771 erg regenachtig geweest "zodanig dat de rogge niet kan ingevaren worden maar in de airen en zelfs op stam begint uit te wassen", schreef richter Bos uit Oldenzaal op 9 augustus 1771. De graanprijs was van dertig stuiver opgelopen tot achtenveertig stuiver per schepel. Daarom kwam er een verdeling van rogge en bonen voor het arme bevolkingsdeel tegen gereduceerde prijs. In de maanden april tot en met juli ontvingen in het Weerselose gebied zo'n 300 gezinnen 370 schepel rogge (circa 7.150 kg) en 26 schepel (circa 560 kg) bonen).

"De slaande hand des Allerhoogsten"

Stiftsmeijer Willighuis in Dulder is in 1793 een voorbeeld van de ellende waarin veel boeren in de 18de eeuw verkeerden. Door de grootste nood was hij in armoede gedompeld en nam daarom de vrijheid "zig te werpen aan de voeten van en medogende harten" van de heren van de Ridderschap. Zij waren immers "helpers en uitredders" van de behoeftigen. En zo er ooit een zich in armoede had bevonden dan was het "een bouwman of liever een sukkelaar die sederd eenige jaaren herwaards door de slaande hand des Allerhoogsten zeer deerlijk getroffen en bezogt is". Nu eens waren het zijn runderen die stierven, dan weer zijn paarden. Maar ook langdurige ziekte en sterfte onder zijn mensen was voorgekomen. Bovendien miste hij zijn rogge en boekweit die door de sterke vorst waren vernield en dat was wel "een slag van de grootste en zwaarste rampen onder allen". Het zaaigoed moest hij kopen terwijl "zijn broodzaad voor zijn met groote en met kleine kinderen bevallene huisgezin nu moet zoeken zodat er niets over blijft als armoede en ellende, honger en kommer". Willighuis was er zich van bewust dat de helpers en uitredders zijn eerder gedaan verzoek al eens hadden afgewezen, maar gezien zijn armoedige omstandigheid nam hij de vrijheid nogmaals een verzoek om hulp in te dienen. De naburen Waanders en Oude Willighuis bevestigden zijn omstandigheid nog eens met hun handtekening.

Dysenterie of rode loop

Dysenterie, een zeer besmettelijke ziekte, heerste vooral in de tweede helft van de 18de eeuw. In Saasveld werden enkele overledenen vanwege de besmettelijkheid bij hun huis begraven. Een aanbeveling aan het provinciebestuur om in elke marke een hoek grond aan te wijzen waar overledenen aan deze ziekte konden worden begraven, is misschien de reden dat met uitzondering van Volthe in elke marke van Weerselo een veldnaam "Kerkhof" voorkomt.