Boer Mensink ontdook de horigheid

Van horige tot vrije boer

Tijd van pruiken en revoluties

Boer Arend Mensink, woonachtig op de hofhorige boerderij Scholte Mensink in Stokkum, raakte in 1772 verzeild in een ingewikkelde juridische strijd. Hij had een aantal percelen grond geërfd, waarvan hij dacht dat ze niet hofhorig waren. Toen de hofheer ontdekte dat deze vererving van hofhorige goederen niet aan hem gemeld was, eiste hij op basis van de hofrechten van 1546 deze grond in eigendom op. Maar Arend had ondertussen die grond deels bezwaard met hypotheek en voor een ander deel verkocht. Boer Arend moest uiteindelijk dokken, maar daar kwam het maar niet van. In 1818 was het geduld van de toenmalige eigenaar, de rentmeester der domeinen, op en werd er beslag gelegd op het "bouw- en erfrecht" van de boerderij Mensink.

Rechten en plichten

In de Middeleeuwen draaide het om rechten en plichten van mensen en grondgebieden. Binnen dit systeem van rechten en plichten is een glijdende schaal te zien van zo goed als geen rechten en veel plichten naar veel rechten en weinig plichten. Onderaan de schaal stonden de lijfeigenen en bovenaan de schaal de vrijen met als belangrijkste groep de adel. Ergens tussenin bevonden zich de horigen, met allerlei verschillende rechten en plichten, afhankelijk van tijd en plaats. Het belangrijkste aspect van de horigen was dat ze gebonden waren aan het land. De horigen waren boeren die bepaalde verplichtingen hadden tot een heer. Horigen waren geen eigenaar van hun grond, maar ze hadden bepaalde gebruiksrechten op die grond. In ruil daarvoor hadden ze verplichtingen die konden bestaan uit het afdragen van een deel van de oogst of het verlenen van bepaalde diensten (hand- en spandiensten). Ook de heer had verplichtingen naar zijn horigen toe. Met name het verzekeren van rechtszekerheid en veiligheid en ook een bepaalde sociale zekerheid behoorden tot deze verantwoordelijkheden.

De Hof te Goor

De Hof te Goor was, naast die van Delden en Wiene, het bestuurlijk centrum voor de horigen in ons gebied, van waaruit controle plaats kon vinden op de verschillende te leveren prestaties en waar de verschuldigde agrarische producten konden worden ingeleverd. De verplichtingen van de horige boer ten opzichte van zijn hofheer waren in twee groepen te onderscheiden. Allereerst waren er de vaste jaarlijkse verplichtingen. Hieronder vielen de grondcijns of pacht als vergoeding voor het gebruik van de boerderij; de hoofdcijns, dat was een soort erkenning van het horig zijn ("de placke leggen") en de hand- en spandiensten aan de heer. Daarnaast waren er de variabele lasten. Deze waren afhankelijk van bepaalde gebeurtenissen. Men kende de opvaart, erfwinning, het versterf, de vrijkoop en de wederwissel. De opvaart betrof een vergoeding die betaald diende te worden door een nieuwe bewoner op een hofhorig erve. Was die nieuwe bewoner een zoon van de vorige boer, dan diende hij bij zijn aantreden erfwinning te betalen; zolang hij dat niet had gedaan, kon hij de boerderij niet vererven. Overleed een hofhorige man zonder testament, dan was de hofheer gerechtigd tot het versterf, dat was het nemen van "alle viervoetige beesten half, als Peerden, Koeyen, Ossen en Verkens, ende Silver en Gout ongemunt, Spek hangende in de wieme, buiten gesaey enz." en de helft van de "weddeschath" (uitstaand geld). Hield een hofhorige boer zich niet aan de regels, dan werd hij "belmundig" verklaard. De hele boerderij, inclusief geld en inventaris, verviel dan aan de hofheer.

Afloop horigheid

De in het hofrecht vastgelegde afdrachten bleven door de eeuwen heen hetzelfde. Van inflatiecorrectie had men nog nooit gehoord. Door productieverhoging in de landbouw konden de horigen steeds makkelijker aan hun verplichtingen voldoen. Voor de eigenaren was het bezit van een hofhorige boerderij op den duur nauwelijks nog economisch verantwoord. Rond de Franse tijd namen veel bewoners de boerderijen van hen over. Het was voor die bewoners een koopje, want het waren veelal kapitaalkrachtige boeren. Dankzij de lage afdrachten hadden zij in de loop der jaren zelf al veel grond kunnen bijkopen. Niet zelden waren zij dan ook geldverschaffers voor de kleinere boeren in de omgeving.