De Beemster

Weidse vergezichten, kaarsrechte, in de einder verdwijnende wegen, waaraan fraaie boerderijen en herenhuizen staan, omzoomd met tuinen en boomgaarden. Een indrukwekkend landschap als resultaat van de eerste grote inpoldering in het 17e-eeuwse Waterland. Dankzij de technische mogelijkheden van windmolens viel in 1612 het Beemstermeer ter grootte van ruim 70 km2 droog. De Schermer, de Purmer en de Wormer volgden een aantal jaren later. Een indrukwekkende prestatie, waarmee de naam van Nederland als waterstaatkundige natie voorgoed werd gevestigd. Door het bijzondere landschap en inrichting is de Beemster in 1999 aangewezen als Werelderfgoed.

'Onze Republiek heeft geen schooner oord dan de Beemster gedurende de zomer", zo schreef omstreeks 1800 de in de Beemster wonende schrijfster Betje Wolff. Maar al in de 17e eeuw hadden rijke Amsterdamse kooplieden hun oog op de waterrijke gebieden ten noorden van Amsterdam laten vallen. Zij zochten een belegging voor de in de handel op de Oost verdiende fortuinen, waarvoor het toekomstige bouw- en grasland van de inpolderingen heel geschikt leek. Het initiatief voor inpoldering van de Beemster was afkomstig van de rijke Amsterdamse koopman Dirck van Os.

Een belangrijk en onmisbaar technisch hulpmiddel waren de windwatermolens. Met schepraderen kon het water zo'n vier tot zes meter omhoog gemalen en uitgeslagen worden op een ringsloot. De naam van de uit De Rijp afkomstige Jan Adriaansz Leeghwater is met dit technisch hoogstandje onlosmakelijk verbonden, maar het is gebleken dat zijn rol in de geschiedschrijving behoorlijk overschat is. Leeghwater was als uitvoerder betrokken bij de drooglegging en de bouw van de molens, maar als ingenieur of molenontwerper heeft hij geen voortrekkersrol vervuld.

Kenmerkend voor de inpolderingen zijn de netwerken van rechte wegen, waardoor de grond in langwerpige percelen van overeenkomstige oppervlakte werd verdeeld. Het inrichtingsplan van de Beemster zou zelfs op de "Gulden Snede" zijn gebaseerd en overeenkomsten vertonen met het latere stratenplan van New York. De kooplieden lieten in de Beemster door bekende architecten prachtige buitenhuizen bouwen. Het meest bekend is wel het buiten Vredenburch van de Amsterdamse koopman Frederick Alewijn. Het huis is verdwenen, maar er zijn tekeningen bewaard gebleven die het huis en omliggende tuinen in volle glorie uitbeelden. Omdat de zware kleigrond van de Beemster niet erg geschikt was voor landbouwproducten, gingen de investeerders al snel over op weideveeteelt. In korte tijd werd de regio ten noorden van Amsterdam een van de belangrijkste vetweiderijgebieden van Europa. Dit was in feite groothandel in ossen. Onder andere de VOC betrok het vlees voor de opvarenden van hun schepen van een Amsterdamse koopman uit de Beemster.

De Beemster vond snel navolging. In 1622, 1626 en 1635 werden achtereenvolgens de Purmer, de Wijde Wormer en de Schermer drooggemalen. Ook hier verrezen statige boerderijen en buitens, maar toch niet in die mate als in de Beemster.

In de 18e eeuw werden in geheel Holland de veestapels getroffen door catastrofale pestepidemieën. Ook de Beemster bleef niet gespaard en het grootste deel van de daar grazende runderen legde het loodje. Er braken slechte tijden aan voor de eens zo kapitaalkrachtige investeerders en langzamerhand trokken de herenboeren zich terug uit het 'nieuwe land'. Het land werd gesplitst onder 'gewone' boeren, hun buitens vielen ten prooi aan verval. De luxueuze herenboerderij De Eenhoorn uit 1682 heeft daarentegen de tand des tijds doorstaan. Vaak waren het de vroegere pachters van de oorspronkelijke herenboeren die het bedrijf voortzetten. Zo ontstond geleidelijk een nieuwe boerenstand in de polders.