Dorpen verrijzen in het veen

Tijd van steden en staten

Zou een rendierjager de moeite genomen hebben om vanuit zijn kampement op de hogere gronden van Loon op zand wat rond te zwerven in de omgeving, dan is hij wellicht de eerste mens geweest die voet heeft gezet op de grond die duizenden jaren later Waalwijk zou gaan vormen.

Ongeveer 12.000 jaar geleden trekken regelmatig rendierjagers door het gebied waar nu de Loonse en Drunense Duinen zich uitstrekken. Zij volgen de dieren op hun trektochten over de barre toendra's van West-Europa. De jager heeft een fantastische aanblik op het weidse land hebben gehad. Het glooiende landschap van spaarzaam begroeide zandheuvels en dalen grenst aan een brede, woeste vlakte met zandbanken en stroomgeulen van de rivier de Maas. In de vele eeuwen daarna verandert niet alleen het klimaat maar ook het landschap. Uitgestrekte bossen bedekken het huidige Nederland dat echter langzaam verdrinkt door de stijgende zeespiegel en grondwaterstand. Zo ontstaan er circa vijfduizend jaar geleden moerasgebieden over Holland, Zeeland en delen van Brabant en Utrecht. Dit zijn dan ook niet de eerste streken waar de mens zich blijvend vestigt. Veel eerder dan in de lage moerassen langs de Maas wonen er al boeren op de zandruggen bij Vlijmen en Loon op Zand en verderop zand-Brabant in.

De eerste kolonisten vestigen zich in de Langstraat vanzelfsprekend op de hoogste en droogste delen van het landschap. Die worden gevormd door smalle zandruggen langs de rivier, de zogenaamde oeverwallen. Van daaruit graven de bewoners zich een weg door de elzenbossen en de venen naar het zuiden om zo grond te ontwateren voor landbouw. De toenmalige landsheer, de graaf van Holland, is zeer ingenomen met deze activiteiten omdat het land zo wat op gaat brengen en hij hier van mee kan profiteren. Zo worden overal in de streek gronden ter ontginning uitgegeven. Veel is hiervan niet bekend omdat dit of niet wordt vastgelegd of omdat toenmalige akten in de loop der tijden verdwijnen. Hoe dan ook, pas in 1108 duikt als eerste de naam Baardwijk op waarvan we aannemen dat er voor die tijd dus al mensen hebben gewoond. In de loop van tweehonderd jaar komen ook Waalwijk (1222), Waspik en Capelle (1257) en Sprang en Besoijen (1313) uit de geschiedenis te voorschijn.

De eerste bewoners moeten een enorme klus hebben geklaard om het drassige moerasland bewoonbaar te maken. Met primitieve gereedschappen rooien ze bossen en graven ze sloten en ontstaat het kenmerkende slagenlandschap. Door de ontwatering daalt in de buurt van de Maas al snel het maaiveld waarop zij gewassen verbouwen. Hierdoor moeten de akkers tot weiden worden omgevormd en zoeken de eerste bewoners verder naar het zuiden op hogere gronden naar nieuw akkerland. Langzaam maar zeker schuift zo de ontginning op vanaf de Maas naar de zandgronden van de latere Loonse en Drunense Duinen.

In het begin van de dertiende eeuw vinden ze een definitieve vestigingsplek op inmiddels boven het veen uitstekende zandruggen. Baardwijk, Waalwijk en Besoijen liggen op een dergelijke verhoging en ook het lint van Sprang-Capelle is op een zandrug gelegen, evenals Waspik Boven en de Waspikse Benedenkerkstraat. De oudste bewoningskernen van de huidige dorpen denkt men nog aan te kunnen treffen in de buitenpolders en langs de Oude Maas, maar tot dusver zijn er behalve enkele oude namen nog weinig sporen gevonden.

Alle dorpen zijn in het begin slechts Ambachtsheerlijkheden met weinig rechten en een bevolking van boeren en turfarbeiders. In 1303 denkt de Brabantse hertog Jan II met de toekenning van stadsrechten aan zijn vooruitgestoken dorp Waalwijk een belangrijke voorpost van zijn gebied naar Holland te verwezenlijken. Helaas voor Waalwijk wordt het een jaar na de toewijzing als stad verwoest en geeft de hertog zijn plannen op. Toch groeit Waalwijk wel uit tot de belangrijkste plaats van de regio en maakt de stad gebruik van enkele privileges zoals het instellen van een rechtbank en het houden van jaarmarkten.

In de loop van de veertiende eeuw worden de laatste woeste gebieden in gebruik genomen. Soms richten de bewoners de gronden in voor landbouw; elders wordt op grote schaal turf gewonnen. De dorpjes moeten in de dertiende en veertiende eeuw een zekere ontwikkeling hebben gekend. Er worden voor de heren zogenaamde 'Stenen Kamers' gebouwd die later plaatselijk tot kasteeltjes uitgroeien. Langs de bewoningslinten en naast de turfhaventjes ontstaat nering en vestigen zich ambachtslieden. Ook worden kerken gebouwd; het zijn voorlopers van de huidige monumenten. Archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat het kruispunt Putstraat, Grotestraat, Groensteeg al in de middeleeuwen een belangrijk knooppunt is voor wegen vanuit Brabant naar het noorden.

Uiteindelijk zal de ramp van de St. Elisabethvloed een grote omwenteling in het beeld van de Langstraatse dorpen betekenen, maar dat weet in 1400 nog niemand.

Bijdrage: Piet de Jongh