De crisisjaren

Werkverschaffing

Tijd van wereldoorlogen

Is dit nu de weg welke men wil inslaan om uit de groote nood te geraken?! Ik zou zeggen "groote nood" vraagt "groote middelen" en onder "groote middelen" behoort m.i. geen Armenraad of Liefdadigheidscommissie; met deze laatste twee werkt men al 3 à 4 eeuwen, met als resultaat veel vereenigingen, maar niet minder ellende. (…) Ik weet mij de tolk van vele medeslachtoffers als ik zeg: spaar ons voor nog meer liefdadigheid, geef werk!! [Uit: een niet geplaatste ingezonden brief van een anonieme werkloze voor het Zwolsch Nieuws- en Advertentieblad, februari 1939].

Deze hartekreet van een Zwolse werkloze legde de vinger op de zere plek: in de jaren dertig van de 20ste eeuw was er door een wereldwijde economische crisis onvoldoende werk en de hulpverlening voor de werklozen werd als ontoereikend ervaren of gezien. Geen werk betekende geen geld om zich op een verantwoorde manier te voeden, geen geld om kleren te kopen, geen geld voor brandstof en geen geld om de huur te betalen. Door de crisis steeg het aantal werklozen in Zwolle onder de mannelijke bevolking van 528 in 1930 tot 1.637 eind 1936, dat wil zeggen 4,5% van de Zwolse bevolking. Uitgerekend in deze moeilijke tijd vertrok de Centrale Werkplaats van de spoorwegen uit Zwolle. Die bood op dat moment aan 1.100 arbeiders werk.

De zogenoemde crisisjaren waren begonnen op 24 oktober 1929 (Zwarte Donderdag), toen in de Verenigde Staten de effectenbeurs van Wall Street instortte na een periode van ongekende groei die velen verleidde hun geld te beleggen in plaats van te sparen. Bedrijven en beleggers hadden al snel grote financiële problemen, waardoor de economie wereldwijd sterk verslechterde. De vraag naar industriële producten verminderde en dat betekende, uiteindelijk ook in Zwolle, weinig aanbod van werk en ontslagen voor honderden arbeiders. Ook kleine zelfstandigen kwamen in de problemen, omdat de klanten hun producten niet meer konden betalen.
De Zwolse bestuurders begonnen zich voor het eerst serieus zorgen te maken over de werkgelegenheid. Ze lieten door prof. L. van Vuuren van de Rijksuniversiteit Utrecht een onderzoek instellen naar "de welvaartsbronnen van de gemeente Zwolle". De conclusie in zijn rapport uit 1938 loog er niet om: "(…) het Zwolsche bedrijfsleven, zoowel als het bestuur van Stad en Provincie [zijn] niet in staat gebleken de, logisch in de grondslagen van de welvaart van dit gebied gefundeerde bedrijven, al naarmate de omstandigheden en de conjunctuur dit eischten, nieuw leven te schenken, zooals dit in andere deelen van ons land geschiedde." Kortom, alle voor de werkgelegenheid verantwoordelijke bedrijven en instanties hadden het de afgelopen jaren laten afweten.

Werkloosheid was in Nederland een kwestie waarover al vele jaren werd gediscussieerd. Om te beginnen over de vraag welke instantie zich moest bekommeren om de zorg voor de werklozen. Tot ver in de 19de eeuw waren dat vooral de armenbesturen van de kerken en particuliere instellingen van liefdadigheid. De overheid sprong alleen bij als die steun onvoldoende was. Dankzij de arbeidersbeweging en de daaruit voortgekomen vakbonden kwamen er aan het begin van de 20ste eeuw (niet verplichte) werkloosheidsverzekeringen. Door geldgebrek lieten maar weinig arbeiders zich echter verzekeren.
Structurele hulp van de overheid kwam er pas in de loop van de 20ste eeuw. Rijk en gemeente zorgden voor aanvullende uitkeringen en werkverschaffingsprojecten. Steuntrekkers werden lange tijd onderworpen aan vernederende omstandigheden. Na aanmelding bij het arbeidsbureau aan de Nieuwe Markt moesten ze zich tweemaal per dag melden bij een stempellokaal, dit om steunfraude te voorkomen. In tegenstelling tot mensen met een baan hoefden ze geen belasting te betalen voor hun fiets, maar kregen ze wel een gaatje in hun belastingplaatje. Zo kon iedereen zien dat ze steuntrekker waren.

Overeenkomstig het credo "wie niet werkt zal niet eten", moesten de Zwolse werklozen in de jaren 30 verplicht deelnemen aan werkverschaffingsprojecten. Deze werden georganiseerd door het Rijk, door de gemeente Zwolle en door enkele niet-overheidsinstellingen zoals de Ontginningsmaatschappij Overijssel.
Binnen Zwolle waren er werkverschaffingsprojecten voor de aanleg van diverse sportterreinen en voor allerlei soorten grondwerk. De werklozen hielpen bijvoorbeeld bij Kranenburg met de voorbereidende werkzaamheden voor de nieuwe begraafplaats en bij de aanleg van de Hortensiastraat. Ook de aanleg van speeltuin het Noorden aan de Albert Cuypstraat was zo'n werkverschaffingsproject. In de winter werden werklozen ingezet om sneeuw te ruimen. Er waren ook projecten buiten de stad, zoals de ontginning van de Staphorsterheide (1929-1933) en de herinrichting van het Staphorsterveld (1937). Aan de ontginning van de Staphorsterheide danken wij nu de Boswachterij Staphorst en recreatievijver de Zwarte Dennen.
De arbeidsomstandigheden voor de tewerkgestelde werklozen waren slecht. Het ging om zwaar werk, waar de meesten geen ervaring mee hadden. Soms moesten de arbeiders met de blote benen in het water staan, pas later kregen ze laarzen. Ook zorgden de verschillen in de loonzakjes regelmatig voor haat en nijd. Als projecten binnen een straal van 15 km van Zwolle lagen (bijvoorbeeld die bij Staphorst), dan werd niet voor onderdak gezorgd, maar moesten de mannen heen en terug met de fiets. Voor werk verderop kregen de arbeiders wel onderdak, maar dat betekende dan weer dat ze 1 week van huis waren.

In 1939 trok de wereldeconomie weer wat aan en was ook in Zwolle het ergste crisisleed achter de rug. Voorlopig kon het gemeentebestuur echter geen uitvoering geven aan de adviezen die Van Vuuren in zijn rapport had gegeven voor de verbetering van de economische situatie: het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog maakte dat de volgende 5 jaar onmogelijk.