Tabaksteelt

Ontwikkeling van het platteland

Bij Rhenen en Amerongen staan nog verschillende houten tabaksschuren, de laatste getuigen van een ooit bloeiende tabaksteelt. Op de zuidelijke hellingen van de Heuvelrug was het klimaat gunstig voor de verbouw van tabaksplanten. Deze uit Amerika afkomstige plant werd door de indianen al gebruikt om na droging gerookt te worden. Deze gewoonte sloeg ook in Europa aan, met name in de zeventiende eeuw. De Hollanders waren berucht om het feit, dat ze altijd en overal met een pijpje in de mond liepen, zowel de mannen als de vrouwen.

Vanaf 1615 begon de commerciële tabaksteelt in Amersfoort. Die teelt verspreidde zich naar Amerongen, Elst en Rhenen, maar ook in de omgeving van De Bilt werd hier en daar tabak gekweekt. De kwaliteit van de Nederlandse tabak was niet zo hoog, maar wel voldoende voor pijp- en snuiftabak.
De tabakszaadjes werden in broeibakken opgekweekt en daarna in kleine, met schapen- of duivenmest verrijkte akkertjes overgezet. De akkertjes werden omgeven door bonenplanten op staken, die de kwetsbare tabaksplanten tegen de wind moesten beschermen. De tabakkers vonden in de winter, als er weinig te doen was, werk in de wolindustrie in de buurt, die gebruik maakte van de schaapswol.

De tabaksbladen werden in grote schuren gedroogd en dan tot tabak versneden. Nog tot diep in de achttiende eeuw was tabak een belangrijk handelsgewas voor dit deel van de Heuvelrug. In 1795 bijvoorbeeld konden de meeste Rhenense boeren hun belasting niet betalen, omdat de tabaksoogst was mislukt. In de negentiende eeuw ging het achteruit en begon de tabaksnijverheid te kwakkelen. Dat kwam door een groeiende import van tabak uit Amerika en door een veranderende mode: sigaren verdrongen de snuiftabak. De Utrechtse tabak was minder geschikt om sigaren van te draaien. Na 1900 verdween de tabak langzaam uit de streek. Er bleef wel een tabaksindustrie, gebaseerd op aanvoer van tabak van de plantages in Nederlands-Indië.