Oudste vermelding van een oorijzer

De streekdracht

Tijd van pruiken en revoluties

In een testament van 4 maart 1707 is de oudste vermelding te vinden van een Staphorster oorijzer, het hoofdsieraad van goud of zilver bij de streekdracht. Aanvankelijk was een oorijzer niet meer dan een verend gebogen ijzeren draad, die om het achterhoofd heen liep en de hoofdbedekking van een vrouw op de gewenste plaats moest houden.

Sierende functie en standsverschillen

Aan het eind van de 16de eeuw kreeg het oorijzer, dat elders in den lande eveneens werd gedragen, ook een sierende functie. Na verloop van tijd gingen vrouwen uit de sociale bovenlaag van de bevolking over op andere hoofddrachten; arbeidsters en boerinnen bleven het oorijzer trouw. Standsverschillen konden tot uitdrukking worden gebracht door de krullen onderaan het oorijzer. In de loop der eeuwen heeft het oorijzer door verschillende modes veranderingen ondergaan. In Staphorst is de naam Drost onlosmakelijk verbonden met het vak van zilversmid, sinds Evert Drost uit Meppel zich in 1900 vestigde aan de Meppelerweg. In 1926 werd hij opgevolgd door zijn zoon Albertus Otto Drost, die tijdens de Tweede Wereldoorlog, net als zijn oudste zoon Eduard, echter omkwam in het concentratiekamp Neuengamme in Duitsland. Samen met zijn moeder zette de tweede zoon, de 17-jarige Frederik Gerard Arnold, "Freddy", Drost de zaak voort. Tijdens zijn loopbaan als goud- en zilversmid maakte Freddy Drost ruim 2.400 oorijzers, waarvoor soms wachttijden golden van wel 6 jaar. Met het langzamerhand verdwijnen van de klederdracht uit Staphorst nam ook zijn klandizie af. Zijn laatste oorijzer maakte hij in 1993.

Stipwerk

Een sinds de jaren twintig niet meer weg te denken element van de klederdracht is het stip-werk, handwerk waarbij stoffen worden bedrukt met verf. In patroontjes of motiefjes leggen de maaksters veelal hun eigen voorkeur voor patroon en kleur neer. De ondergrond voor de te bestippen stof, in het algemeen satijn, is zwart. Bij kleding voor zware rouw wordt de stof bedrukt met witte bloempjes, bij lichte rouw met blauwe of groene motiefjes. Wanneer er geen sprake is van rouw kunnen de kleuren rood, blauw, groen, geel en wit worden gebruikt. De dikke, min of meer klassieke verf bevat geen siccatief, een middel om de substantie snel te laten drogen, en dat moet daarom worden toegevoegd. Als gereedschap worden kurken gebruikt, waarin knopspelden of platte spijkers worden gestoken, en soms zelf gesneden stempels. Veel voorkomend zijn blad- en bloemmotieven of voorbeelden uit de volkskunst als het zonnerad en de zesster, een kenmerk van duurzaamheid en traditie. Na de oorlog nam het stipwerk een grote vlucht, vooral op de daagse muts, de kraplap en soms op de banden van de kraplap. Ook werd het toegepast op kleedjes en tassen. Toen de klederdracht meer in onbruik raakte, kreeg het stipwerk een extra toepassing, meer gericht op de toeristische sector. Het werd aangebracht op hout, glas en metaal en zo is het te zien op dienbladen, koektrommels, stoven, kopjes en bekers, boekenleggers en nog veel meer. Bovendien werden er cursussen georganiseerd om de techniek onder de knie te krijgen, of beter gezegd: in de hand.

Stand, leeftijd, tijd, dag, gelegenheid

Niet alleen de mode, maar ook de stand, de leeftijd, de tijd van het jaar, de dag van de week of de gelegenheid bepalen wat er bij de streekdracht gedragen moet of mag worden. Met name geldt dit als het gaat om de kleding tijdens een periode van rouw, waarvoor de graad van verwantschap bepalend is. De meest ingrijpende en snelste veranderingen bij de klederdracht voltrokken zich na de Tweede Wereldoorlog, toen het aantal dragers, eerst vooral mannen, sterk begon af te nemen. "De schuttingen tussen het platteland en de stad werden in rap tempo gesloopt." Plastic schoentjes vervingen de klompen in de dracht. In de jaren tachtig rukte het "burgergoed" sterk op en vond er soms wel twee keer per week een "goedverkoop" plaats. De klederdracht ‒ eens het beeldmerk van Staphorst ‒ wordt nog steeds gedragen, maar niet meer door de jeugd.