De Kampereilanden

Verwerving 'eeuwig recht van op-en aanwas'

Tijd van steden en staten

In het jaar 1363 schonk bisschop Jan van Arkel, landsheer van het Oversticht, aan de stad Kampen "de eilanden, die het dichtst bij de stad gelegen zijn, en het land ­waarop gras groeit voorzover dat een halve voet boven gemiddeld hoogwa­ter ligt, ter gezamenlijke grootte van dertig hoeven". Deze gi­ft, omgerekend ongeveer 500 ha groot, werd natuurlijk niet zomaar gedaan. De stad had deze bedongen tegen inle­ve­ring van zijn aan­spraken op de veenontginning Masten­broek, die op dat moment onder de omliggende steden en dorpen werd verdeeld. De toedeling van de eilanden vormde het sluitstuk van een reeks van schenkin­gen door de landsheer. Daarmee had Kampen een posi­tie opgebouwd die geen enkele laatmiddel­eeuwse han­delsstad bezat, namelijk de volle­dige beheersing van een riviermond in al zijn territo­riale, juridi­sche en economi­sche aspecten.

Eerdere schenkingen

Al eerder, in 1284, had de stad de beschikking gekregen over alle broeklanden aan de westzij­de, genaamd het Sint Nicolaas­broek (later Broeken en Maten), en van alle "visserijen, moerassen en weiden" in zijn wijde omgeving in het algemeen. Ook de visrechten op de IJssel ("die drift voor de stad") waren Kampen inmiddels toegevallen. Met de verwer­ving van de Kamper­eilanden kreeg het ook de visserij­rechten in de ver­schillende armen waarlangs de IJssel in zee uitmondde, èn een deel van het "continentaal plat" in die­zelfde Zuiderzee. In het begin van de 16de eeuw gold het stedelijk visrecht tot voorbij het eiland Schokland. Het leverde enorme inkomsten op. Niet de veeteelt, maar de visserij was dus aanvankelijk de goudmijn die de stad vanaf 1363 mocht exploiteren.

Een echte delta

De IJssel is de enige rivier in Nederland met een echte delta, zoals de Nijl, de Ganges en de Mississippi die ook bezitten. Het aantal mondingen bedroeg in de eerste helft van de 16de eeuw ten minste zeven. Ze werden aangeduid als "de Diepen". Van west naar oost vond men het Brunne­per- en Zuiderdiep, het Coeps­gat of de Ketel (later het Ketel­diep), het rechte Coeps­gat (later het Rechter­diep), het Noord­diep, de Gar­ste, het Ganzen- of Graf­horster­diep (ook wel de Oude IJs­sel, Geute of Goot genoemd) en het Mullinges­diep (nu aangeduid als de Goot). De huidige hoofdstroom begon zich kort na 1500 te vormen ten koste van het Noorddiep, dat vermoedelijk weer de oudste tak (het Ganzen­diep) had vervan­gen. De rivier­mond verlegde zich dus gaandeweg van oost naar west. Al met al was de vor­ming van de delta en de eilanden omstreeks 1550 in volle gang.

Stadserven

Aanvankelijk waren de opwassen onbewoond en werden ze als weidegrond aan burgers van de stad in pacht gegeven. Vanaf de late 15de, vroege 16de eeuw vinden we ver­meldin­gen van erven (boerderijen) in de bron­nen, een feit dat door archeologisch onderzoek is beves­tigd. De boerde­rijen werden in verband met het overstro­mings­risico op terpen gebouwd, die in één keer zijn opgeworpen. De toename van het aantal erven is te volgen aan de hand van de pach­ters­lijsten. In totaal zijn er 172 genum­merde stadser­ven geweest, maar enkele tientallen daarvan lagen ten westen van de stad, in de Broe­ken en Maten en in de polder Dronten ‒ het veengebied dat al in 1284 was geschonken. Ze behoorden dus wel tot de stadslanderijen, maar geografisch en bodemkundig niet tot de Kam­pereilan­den.

Verdere aanwas

De sedimentatie leidde in de 17de en 18de eeuw tot een verdere aanwas, waardoor de pachtopbrengsten van de erven stegen, maar de visserij in de verlandende rivierarmen grotendeels teloor­ging. Financieel gezien was deze ecologische omslag niet ongun­stig. Al in het begin van de 18de eeuw waren de inkom­sten uit de stadslande­rijen ongeveer even hoog als die van de stede­lijke belastingen en accijnzen tezamen. Nog lang ging de mare rond dat je in Kampen vanwege deze stedelijke rijkdom geen belasting hoefde te beta­len, wat overigens niet waar was. Aan het eind van de 18de eeuw werd een nieuwe impuls tot landaanwinning gegeven door de opkomst van de biezen­teelt in het oostelijk gedeelte van de delta. De systematische aan­plant van matten­bies in de ondiep­ten vóór de kust sloot aan bij die van Gene­muiden, waar de mattenmake­rij het hoofdmiddel van bestaan zou worden. De biesvelden verland­den doordat zich slib in de pollen vastzette en moesten gaandeweg steeds verder zeewaarts worden verlegd.

Moderne ontwikkelingen

De inpol­de­ringswerk­zaam­heden van de Noord­oostpol­der in de jaren-1930 hebben de ontwikkelingen nog versneld. Ze gingen gepaard met forse ingrepen, vooral in het weste­lijk deel van de Kam­pereilanden, waar het Keteldiep werd rechtgetrokken, het Rechterdiep verdween te gunste van het Kattendiep, en het eiland­je Ramspol landvast werd om als bruggehoofd naar de nieuwe polder te dienen. De afsluiting van de Zuiderzee maakte tevens een einde aan de natuurlijke aanwas.
Stadsuitbreiding en industrievestiging, gevolgd door wegaan­leg, tastten het agrarische karakter van de westelijke eilan­den na 1980 nog verder aan. Het oostelijk deel, van het Noord­diep tot en met de Mandjes­waard, heeft zijn oorspronkelijke status grotendeels behouden. Samen met het aangrenzende Mas­tenbroek, de rationele veenont­ginning waaruit de stad Kampen zich in 1363 terugtrok, vormt Het Kampereiland binnen het Nationaal Landschap IJs­seldelta een bijzondere twee-eenheid.