Een eindige schat

Turfwinning

Tijd van pruiken en revoluties

Aan het einde van de laatste ijstijd, ongeveer 10.000 jaar geleden, bleven er in het Land van Vollenhove twee stuwwallen achter: in het noorden van Paasloo via Steenwijk naar Havelte en in het zuiden het hoge land van Vollenhove. De moerassige laagvlakte ertussen vulde zich in de loop van de eeuwen met plantenresten, die onder water niet verteerden. Zo vormde zich een gebied van ongeveer 15.000 ha laagveen. Wanneer dit boven de grondwaterstand uitkwam, stierf de moerasvegetatie af en hield de veenvorming op. Daar waar veenmos groeide, zette de veenvorming door als hoogveen.

Een mythisch begin

Volgens oude overlevering zouden geselmonniken uit de omgeving van Giethoorn rond het jaar 1200 hebben ontdekt dat losgestoken klompen hoogveen prima brandstof opleverden. Voor dit tot de verbeelding sprekende verhaal bestaan echter geen archeologische of schriftelijke bewijzen, zodat we het mogen kwalificeren als een mythe. Wat wel mag worden aangenomen, is dat het hele Giethoornse hoogveenpakket rond 1075 voor de landbouw was opengelegd. Alleen op bescheiden schaal en voor eigen gebruik zal droge turf zijn gestoken. Rond 1500 had inklinking van de veenbodem de landbouwgrond zo vernat dat akkerbouw niet langer mogelijk was en men moest overschakelen op veeteelt.

De "natte" vervening

In de loop van de 16de eeuw bleek dat er handel zat in turf. De groeiende steden in het westen hadden behoefte aan brandstof. Het hout raakte op en turf bood een uitstekend alternatief. Aangelokt door de hoge turfprijzen legde de bevolking zich toe op de vervening. De uitvinding van de baggerbeugel: een lange stok met een grofmazig net in een beugel, maakte het mogelijk om ook het laagveen onder water te ontginnen. Met de beugel werd het veen uit het water gebaggerd. Een spitter stortte de veenkluiten in een mengbak. Daarin stond de menger, die met zijn baggerlaarzen de veenkluiten, vermengd met water, tot een gelijkmatige brei trapte, de veenspecie. Ook gebruikte hij een klauwe, een stevige hark met een korte steel. Met een poepenjutte, een houten schop met een bakvormig blad, werd de veenspecie op de turfwal geschept, die van te voren met wat riet of stro was bedekt, zodat de turf niet aan de bodem zou vastkleven. Nadat men dit mengsel enige tijd had laten drogen, werd het platgetrapt. Daardoor kreeg het voldoende stevigheid om met een stiekiezer tot "broodjes" gesneden te worden. Was deze massa voldoende gehard, dan werd hij opgebroken en werden de turven luchtig gestapeld op de zetwal om volledig te drogen. Deze baggerturf, baggelaars geheten, was veel harder dan de droge en onbewerkte turf die rechtstreeks uit de bodem werd gestoken.

Van bloeitijd naar verval

Het hoogtepunt van de turfwinning was omstreeks 1750. Het veen werd in lange gaten uitgebaggerd. Daarbij gebruikte men een smalle strook grond langs de kant tot het volgende trekgat om daarop de veenbagger te laten drogen. Deze stroken werden ribben of legakkers genoemd. Door ongebreidelde exploitatie, "wilde vervening", werden deze echter zó smal, dat ze bij zware stormen en overstromingen bezweken. Door het wegslaan van de ribben bij de stormen van 1775 en 1776 werd het dorpje Beulake door de golven verzwolgen en is het merengebied ontstaan dat nu bekend is als de Wieden. In de Weerribben is het zo ver niet gekomen. De turfwinning begon er later en men was door ervaring wijs geworden. Er kwamen regels voor de breedte van ribbe en trekgat. Daardoor is het oorspronkelijke verveningspatroon in het landschap nog duidelijk te zien: stroken van 3 m land, gescheiden door maximaal 30 m water.

Rond 1920 diende het einde van de turfwinning zich aan. Grootschalige ontginning met aanleg van polders en de regulering van het waterpeil brachten met zich mee dat de exploitatie van de bodemschat plaatsmaakte voor landbouw. Later voegdzich daar natuurbeheer bij.