De fabrieksschool

Onderwijs in de 19de eeuw

Tijd van burgers en stoommachines

Door een 15-tal Enschedese fabrikanten werd in 1866 de Fabrieksschool opgericht. Hier kregen 362 fabriekskinderen onder de 14 jaar verplicht enige opleiding. De kinderen moesten vóór of na de normale werktijden in de fabrieken naar school. De Fabrieksschool veranderde in de loop der jaren enige malen van karakter, en werd pas in 1974 opgeheven. Het gebouw aan de Noorderhagen (1872) is nu een rijksmonument.

"Verknochtheid aan het Oranjehuis"

In 1806 werd het lager onderwijs voor de eerste maal bij wet geregeld (schoolwet Van der Palm). Onderwijs werd toen een overheidstaak, met de openbare school als regel. Ook de spelling van het Nederlands werd in die periode bij wet vastgelegd. Beide maatregelen droegen bij aan de eenwording van het land. De markescholen en de stadsscholen in Lonneker en Enschede dienden sindsdien te voldoen aan minimale eisen voor wat betreft de lesstof, de huisvesting van de school en de deskundigheid van het onderwijzend personeel. Het onderwijs diende op te leiden tot "christelijke en maatschappelijke deugden", waaronder burgerzin en vaderlandsliefde; in een latere fase zelfs tot "verknochtheid aan het Oranjehuis". Hoofdvakken waren schrijven, rekenen en de Nederlandse taal. Er was overigens gedurende de 19de eeuw nog geen wettelijke leerplicht. Gedurende het zomerseizoen werd op de plattelandsscholen geen les gegeven, want de kinderen moesten helpen op het land.

Bewaarscholen

Er werd onderscheid gemaakt tussen openbare en bijzondere scholen. Bijzondere scholen zijn private instellingen die voor eigen rekening worden gefinancierd, eventueel vanwege een religieuze groepering. Pas in 1889 ontstond een zekere gelijkheid met het openbaar onderwijs door de mogelijkheid 30% overheidssubsidie toe te kennen. Naast scholen voor het gewoon lager onderwijs waren er ook "bewaarscholen" (voor kleuters). Bewaarscholen dienden louter tot het bijbrengen van orde, gehoorzaamheid en werkzaamheid.

Bijzonder onderwijs

Vanaf 1857 (Onderwijswet Van der Brugghen) verscheen het MULO, het Meer Uitgebreid Lager Onderwijs. Rond 1870 werden in Enschede, naast de beide stadsscholen, ook scholen voor rooms-katholiek lager onderwijs gesticht. Een meisjesschool in het Larinksticht (1869) en een jongensschool aan de Oude Markt (1875). De school in het Larinksticht ‒ het gebouw werd geschonken door een particuliere weldoener ‒ omvatte ook een bewaar- en een handwerkschool. Een protestantse "School met den Bijbel " dateert uit 1891. De toename van het aantal inwoners leidde tot de groei van het aantal openbare lagere scholen. Sommige scholen gaven ook Franse les, andere Duits.

Middelbaar onderwijs

Het middelbaar onderwijs werd in 1863 bij wet geregeld. Deze wet vormde de grondslag voor de hogere burgerscholen (HBS: met 3- of 5-jarige cursus). Tot die tijd kende men de Franse school, een particuliere school gericht op handel en nijverheid. Er werd les gegeven in boekhouden, wiskunde, moderne talen en aardrijkskunde. In Enschede was in 1815 ook een Franse school voor meisjes opgericht met onder meer een vak als "fraaie handwerken". Gymnasiaal onderwijs werd in de 19de eeuw nog gezien als hoger onderwijs, ter voorbereiding van een studie aan een universiteit, met vakken als recht, Latijn en theologie. Enschede kende geen stedelijk gymnasium, maar uitsluitend een particuliere opleiding. Al in 1864 kwam de Twentse Industrie- en Handelsschool in Enschede tot stand. Het was de eerste school in Nederland op basis van de nieuwe wet. De school werd na 1887 door de gemeente geëxploiteerd en vormde de basis voor het latere gemeentelijk lyceum. Een ambachtsschool, een vorm van praktisch nijverheidsonderwijs, werd gesticht in 1886 als Ambachtsavondschool. Het gebouw aan de Boddenkampsingel dateert uit 1923.