Eikenhakhout

Van landschapsbescherming tot inkomstenbron

Tijd van regenten en vorsten

Al vanaf de Middeleeuwen gebruikten de boeren heideplaggen als strooisel in hun potstal en schaapskooi. De met mest doortrokken plaggen werden vervolgens als mest op de akkers gebracht. Door het plaggen van de heide ontstonden er op kleine schaal zandverstuivingen, die een bedreiging vormden voor de akkers. Om deze zandverstuivingen tegen te gaan, werden er in de marke regels opgesteld waaraan de boeren zich moesten houden. De grond waar heide geplagd was, moest daarna ingezaaid worden met zandhaver en in de zomer moesten rondom de akker takken met bladeren worden gestoken om het stuivende zand op te vangen. Dit zand verzamelde zich tussen de takken met daaraan het dorre blad en werd een walletje van zand. Zo kon zich na jaren een metershoge wal ontwikkelen, de zogenaamde bestikkingswal.

Bestikkingswallen

In de 17de eeuw werden in plaats van takken bewortelde jonge eikentelgen gebruikt. Dat bespaarde veel werk en het hout kon als rijshout en boerengeriefhout verkocht worden. Ook de schors, de eekschil, bracht geld op. Deze schors werd gebruikt bij de leerbereiding. Dit waren extra inkomsten die zeer welkom waren. Ook de landgoedeigenaren die de boerderijen, erven, akkers, weiden en hooilanden verpachtten, zagen hierin een extra inkomstenbron. Daarom werden de singels met het eikenakkermaalshout (maal = grens) op de wallen, die de akkers begrensden, bewust buiten de pachtcontracten gehouden. De boeren mochten wel het zogenaamde weekhout gebruiken, zoals berk, els, wilg en es. De pachtheer liet dit hout echter zoveel mogelijk rooien voordat het zich tot stammen kon ontwikkelen.

Negenjaars kap

Door ervaring wijs geworden, werden deze singels en ook de aaneen gesloten eikenhakhoutbossen precies om de negen jaar gekapt. De eekschil kon dan gemakkelijker van de stam afgeklopt worden en de afgeslagen stammen vormden dan sneller nieuwe scheuten. Werd er later gekapt, dan was de volgende oogst minder. Werd er eerder dan 9 jaar gekapt, dan liepen de stammen wel goed uit, maar de hoeveelheid hout en eekschil was minder. In december en januari werden openbare verkopingen gehouden. Een notaris verkocht het eikenhout van een bosperceel bij opbod. Daarna ging de koper aan het snoeien. Alle dunne en kromme takken werden gesnoeid en aan takkenbossen, de rijze, gebonden. Dertien van deze bossen vormden een perceel. Acht percelen samen vormden één vim (=104 bos). Deze werden na verloop van tijd door een notaris bij opbod verkocht. Met de rijze werd het fornuis gestookt om het eten te bereiden, om de was te koken en de aardappels voor de varkens. De bakkers en de slagers waren grootgebruikers. Rijshout brandt kort, maar wel heftig en was daarom buitengewoon geschikt voor hun ovens.

Oogsten

Het gesnoeide bos van opgaande stammen bleef staan tot mei. In de meimaand kwamen de "bosschers" in actie. Zij kapten het bos en sloegen de polsdikke stammetjes in stukken van ongeveer 66 cm lengte. Dit werd het "duizendbeentjeshout" genoemd. Ook beklopten zij de stammetjes, zodat de bast, de eekschil, los ging zitten en er vervolgens makkelijk afgeschild kon worden. De "bosschers" kregen uitbetaald naar de hoeveelheid die ze hadden verwerkt. De dikke blanke stukken van 66 cm lengte, het talhout en de dunnere stukken werden per soort aan bossen gebonden van ca 60 cm omtrek. Dit werd evenals bij de rijze in vimmen verwerkt. In totaal bevatte een vim ongeveer duizend stuks beentjeshout. De eekkokers (de schillen) werden ook aan bossen gebonden en aan hopen te drogen gezet tot in de zomer. Als de "bosschers" omstreeks eind mei begin juni klaar waren met hun werk, dan kwamen de "meirijzebinders". Zij zorgden voor het samenbinden van de achtergelaten bladhoudende dunne takken. De meirijze (ruige rijze) bracht maar de helft op van de schone (bladloze) snoeirijze uit de winterperiode.

Vervoer

Direct na het "bosschen" was er werk voor de boeren. Zij brachten de bossen hout met paard en wagen naar de los- en laadplaats aan de Vecht. Op een boerenwagen gingen ongeveer 3.000 stuks beentjeshout. Dat is 3 vim (312 bos). Van het wildere, meer omvangrijke rijshout ging er maar één vim op een wagen. In juli was er opnieuw werk voor de boeren. Ze moesten de bossen gedroogde eek uit het bos halen. De bossen eek brachten ze eerst naar hun schuur waar ze de schors in kleine stukjes moesten hakken, zodat de eekmolen het kon vermalen tot "run" waarmee later het leer gelooid kon worden. Bij de schuur werd deze gehouwen schors gewogen en in zakken gedaan door de "eekzakkers". Daarna brachten de boeren de zakken met paard en wagen naar de Vecht. De boer kreeg voor het klein maken en het vervoer per mudde (72 kg) uitbetaald. Bij de Vecht aangekomen werd de lading overgeladen op een schip, de zogenaamde zomp. Een zomp kon ongeveer 20 vim beentjeshout in een lading vervoeren (2.040 bos, ongeveer 20.000 stuks hout) met een gewicht van ongeveer 7.000 kg. Van eek kon een zomp een vracht van 80 mudde laden met een gewicht van ongeveer 5.600 kg. De zompschippers vervoerden het hout en het eek meestal naar Zwolle.

Inkomstenbron

Zo'n 250 jaar lang gaf dit werk een enorme bedrijvigheid in Dalfsen. Er was in die jaren ongeveer 60 ha eikenhakhout aanwezig, wat later nog is uitgebreid met het gedeeltelijk inplanten van essen en het aanleggen van rabatten (ca. 5 m brede stroken grond gescheiden door een greppel om het water af te voeren). Jaarlijks leverde dit in Dalfsen meer dan één miljoen stuks beentjeshout op en ongeveer 100.000 kg eek. Elk jaar reden de boeren 400 vrachten hout en 50 vrachten eek door de mulle zandwegen naar de los- en laadplaats aan de Vecht. Meer dan 100d scheepsladingen met hout en eek voeren stroomafwaarts richting Zwolle naar de Eekwal waar de eekmolen stond en de houthandelaren hun bedrijf hadden. Honderden mensen hebben zich jaarlijks hiervoor kunnen vrijmaken naast hun reguliere werkzaamheden. Het was een welkome bijverdienste naast het normale inkomen van het gezin van een dagloner, schipper, klompenmaker, tapper, timmerman en de landbouwer met paard en wagen.