De Bisschoppelijke Hof Ootmarsum

Leven in horigheid

Tijd van steden en staten

Als leenman van de keizer bestuurde de bisschop van Utrecht hele landstreken, waaronder Twente. Ook persoonlijk kreeg hij veel goederen in bezit. Voor het beheer van deze goederen stelde de bisschop speciale hoven in met aan het hoofd een hofmeier. De Hof van Ootmarsum was daarvan de belangrijkste in Twente. Hoewel de Hof al wel eerder zal hebben gefunctioneerd, komt de eerste vermelding uit het jaar 1332, met als hofmeier Ecbertus Tackinc.

Hofmeiers en horigen

Genoemde hofmeier Ecbertus bestuurde de Hof tot 1360. Hij had twee broers: zij werden Henricus van Oetmersem en Bernardus van Oetmersem genoemd. Henricus was keizerlijk en pauselijk notaris en Bernardus was rentmeester van de bisschop over Twente, Salland en Drenthe. De functie van hofmeier bestond uit het voeren van de administratie, het innen van de opbrengsten van de boerenerven die behoorden tot de Hof van Ootmarsum en het spreken van recht over de bewoners van die erven. Deze hofhorigen waren in meer of mindere mate onvrij. Ze moesten de grond bewerken en mochten zich doorgaans niet ergens anders vestigen. Er bestonden verschillende graden van horigheid. De rechten en plichten van de horigen waren in de hofrechten vastgelegd.

Rechten en plichten van horigen

Iedereen die op een hofhorige boerderij woonde en werkte was aan dat erf gebonden. Een horige kon zich vrijkopen, waarbij hij een plaatsvervanger voor het erf moest regelen of de zorg voor het erf volledig moest afkopen. De hofhorigen waren verplicht zogenaamde herendiensten te verrichten, zoals maaidiensten en bodediensten. Hun pacht moesten zij afdragen waar het de heer beliefde, binnen het land van Twente. Bovendien moesten alle horigen ieder jaar op de hofdag komen om hun hofhorigheid te erkennen. Kwamen ze niet opdagen, dan stond hierop een boete en bij herhaling zelfs een verbeurdverklaring van hun gebruiksrechten op erf en goederen. Bij een huwelijk moest man of vrouw horig zijn of worden. Alle kinderen uit zo'n huwelijk waren ook horig, behalve de jongst geborene van een tweeling. Bij het overlijden van de horige had de heer recht op een deel van het roerend goed. De horige had ook enkele rechten. Zo mocht hij het gebruiksrecht van zijn erf verkopen aan zijn naaste bloedverwant in dezelfde horigheid. Ook mocht hij volgens het hofrecht zijn bezit schenken aan zijn kinderen met behoud van een lijftucht. Dit betekende dat één negende deel van de grond en een klein boerderijtje op het grote erf in zijn bezit bleef. De horige mocht zijn bezit verhuren voor de periode van zes jaar.

Hofmeiersgeslacht Van Beverforde

De functie van hofmeier werd vaak uitgeoefend door een rijke boer, maar in Ootmarsum was dit meestal een plaatselijk belangrijk persoon. Later werd dit ambt zelfs erfelijk binnen de familie Van Beverforde. De hofmeier had zelf ook veel grond en kon dit door wisselende diensten van de horigen laten bewerken. Alle rechtshandelingen betreffende de horigen moesten voor de hofrichter (hofmeier) passeren, die hieruit ook weer inkomsten had. In de 17de en 18de eeuw woonde de hofmeierfamilie Van Beverforde in het centrum van Ootmarsum, dichtbij de Bergvrede. Het oude pand, Grotestraat 15, bestaat nog en wordt het Van Beverfordehuis genoemd.

Afschaffing

Onder het Habsburgse bewind bleef de Hof Ootmarsum als koninklijk bezit voortbestaan en later in de republikeinse periode als domeingebied van de provincie Overijssel. In de tijd van de Verlichting ontstond er veel kritiek op de horigheid. In 1795 werden de Rechten van den Mensch en van den Burger gepubliceerd en werd de horigheid formeel afgeschaft. Praktisch was het nog niet zo eenvoudig om een eeuwenoud stelsel te ontmantelen. In 1827 begonnen de onderhandelingen over de afkoop van de rechten van de voormalige horige erven en de eigendomsverkrijging van de boerderijen. De voormalige horigen konden voor gemiddeld een derde van de waarde hun boerderij kopen en waren dan ook vrij van al hun verplichtingen en betalingen. De laatste hofmeier was Antony Vosding van Beverforde, die volgens eigen zeggen de grond van de hof in eigendom en de hofopbrengsten in onderpand had. Bij zijn overlijden in 1833 ging de grond naar zijn erfgenamen. Dit betekende het feitelijke einde van de Hof Ootmarsum.