Beulake in de golven verdwenen

Turfwinning

Tijd van pruiken en revoluties

In de nacht van 21 op 22 november 1776 veegde een hevige stormvloed het veendorpje Beulake van de kaart. Het water van de Zuiderzee was door de dijken heen gebroken en spoelde vrijwel alle huizen en turfschuren van het dorpje weg. De inwoners brachten zichzelf op hoger gelegen delen in veiligheid. Beulake was letterlijk aan zijn eigen succes ten onder gegaan. Eeuwenlang was in het omliggende laagveen turf gewonnen door deze op te baggeren en op langgerekte legakkers of ribben te laten drogen. De legakkers werden op den duur smaller dan voorgeschreven. De stormvloed van 1776 sloeg ze volledig weg. Zo ontstond het Beulakerwiede.

Turfwinning

De veenontginning in het Land van Vollenhove begon in de 11de eeuw. Eeuwenlang was turfproductie de motor van de regionale economie. De turfwinning zorgde voor bloei van de handel en ontwikkeling van de scheepsbouw en de vervoersector. Turf was in Nederland de belangrijkste brandstof. In Noordwest-Overijssel domineerde het laagveen, dat gedijt in voedselrijk grondwater, in tegenstelling tot hoogveen (veelal veenmos), dat ontstaat dankzij voedselarm regenwater. Aanvankelijk stak men in het laagveen alleen de bovenste laag af, maar vanaf de 16de eeuw baggerde men ook het onder water gelegen veen op met behulp van een baggerbeugel, zodat alleen waterplassen of trekgaten overbleven. De turfwinning vond plaats in de periode van april tot en met juli: eerder was niet mogelijk omdat turf niet tegen vorst kan; later kon niet vanwege de benodigde droogtijd. De turf werd via grachten of kanalen afgevoerd, vooral richting Holland. Zo liet de Overijsselse stadhouder Joan de Ligne, graaf van Aremberg, vanaf 1560 op persoonlijke titel de naar hem genoemde gracht vanaf het Zwartewater richting Friesland graven, niet in de laatste plaats om daarmee zijn eigen veengebieden in exploitatie te kunnen nemen. Blokzijl en vervolgens Zwartsluis ontwikkelden zich tot belangrijke uitvoerhavens van turf, ook uit het Drentse achterland. De versterking van beide plaatsen tot fortresse tijdens de Tachtigjarige Oorlog gaf het economisch belang van deze overslaghavens aan. Vanaf de 18de eeuw raakte het veen in de regio uitgeput, met alle economische gevolgen van dien.

Dedemsvaart

Het zwaartepunt van de vervening in Overijssel verschoof in de loop van de eeuwen naar het oosten. Vooral ten noorden van de Vecht lagen uitgestrekte hoogveengebieden. Om turf te kunnen winnen, moest het hoogveen eerst ontwaterd worden door de aanleg van een stelsel van afwateringskanalen of wijken. In vergelijking met de winning van laagveen vergde dit hoge investeringen. De exploitatie ervan gebeurde veelal door een collectief van investeerders. Zo richtten enkele vooraanstaande inwoners van Overijssel in 1631 een compagnie op om de venen van de Leusener marke te ontginnen. Dit resulteerde in het ontstaan van Nieuwleusen. Verdere grootschalige ontginning van het gebied liet op zich wachten, omdat de veenmoerassen boven de Vecht van militair-strategisch belang waren bij de verdediging van Noord-Nederland. Pas vanaf 1809 werd de draad opgepakt met de aanleg van de Dedemsvaart. Dit kanaal voerde van Hasselt tot de Vecht bij Gramsbergen. Het initiatief van Willem Jan van Dedem (1776-1851) leidde tot het ontstaan van de dorpen Balkbrug, Dedemsvaart, Lutten en Slagharen. De aanleg van het Overijssels kanaal van 1851 tot 1858 gaf een stevige impuls aan de vervening van het gebied tussen Vriezenveen en Bergentheim, met nieuwe kernen als Vroomshoop en Westerhaar-Vriezenveensewijk.

Van moeras naar akker

Bij de turfwinning in hoogveen werd de ongeschikte bovenlaag, de bonkaarde, verwijderd, waarna de turven met de hand gestoken werden. Na afgraving van het veen werd de bonkaarde met de zanderige ondergrond vermengd en met mest verrijkt. Deze dalgrondaarde was uitermate geschikt voor landbouwdoeleinden, vooral voor akkerbouw. Zo maakten de uitgestrekte venen plaats voor nieuwe landbouwgebieden. Na 1920 trad het verval van de turfgraverij in. De turf werd verdrongen door fossiele brandstoffen. Bijzonder veel te vervenen viel er in Overijssel ook niet meer. Slechts enkele veengebieden zijn bewaard gebleven. Zo vormen de Engbertsdijksvenen aan de Duitse grens het grootste actieve hoogveengebied van Nederland. Daar kan men nog een indruk krijgen van de oneindige veenvlaktes van weleer, turfje voor turfje verstookt voor de warme voeten en de gevulde magen van onze voorouders.