De mattenmakers van Genemuiden

De biescultuur

Tijd van burgers en stoommachines

Nog steeds staan elke zomer in de weilanden rondom Genemuiden biezen te drogen op driepotige houten stellingen. Al in de 16de eeuw sneden de Genemuidenaren biezen om er matten van te maken. Tot 1845 leverde de natuur daarvoor voldoende materiaal. In die tijd was de vraag naar biezen zo gestegen dat ze nieuwe biezenvelden aanlegden. Het was het begin van de biescultuur.
Matten werden vroeger gemaakt van biezen en russen. De Genemuidenaren maakten vooral biezenmatten. Die keuze lag voor de hand. De biezen groeiden namelijk in grote hoeveelheden in het kustwater tussen Genemuiden en Kampen. Het snijden van de biezen, vanaf 1 juli, was zwaar werk, waarbij de mannen vaak meer dan 8 uur per dag in het water stonden. Daarna werden de biezen gedroogd op de gemeenschappelijke weiden van Genemuiden. Na het drogen werden ze van de "mijten" afgehaald en naar de zolders en andere bergplaatsen van de mattenmakers gebracht.

Het hele gezin werkt mee

In de donkere maanden van het jaar werden de matten gemaakt met behulp van weeframen. Voor de arme bevolking van Genemuiden was het een noodzakelijke bron van inkomsten, want ander werk was er haast niet. Het hele gezin werkte mee, zelfs jonge kinderen. De arbeidsomstandigheden waren zeer primitief: de meeste huizen hadden maar één kamer, die tegelijkertijd werkplaats en slaapkamer was. Een waarnemer schreef: "In hetzelfde nauwe en dikwijls vochtige vertrek, waarin meerdere persoonen gedurende den winterdag voortdurend zijn werkzaam geweest, waarin den ganschen dag een kachel en 's avonds bovendien nog een lamp gebrand heeft, begeven de bewoners zich te ruste."
Genemuiden was één van de belangrijkste centra van de Nederlandse mattenmakerij. Al omstreeks 1700, maar misschien al eerder, exporteerden de opkopers rolmatten naar Amsterdam en andere steden in Holland. De jaren 1830-1840 waren een bloeiperiode voor de mattenindustrie. De vraag steeg, waardoor ook de prijzen omhoog gingen. Door de stijgende vraag ontstond al gauw een tekort aan biezen. De Genemuidenaren besloten de natuur een handje te helpen. In samenwerking met de in 1845 opgerichte "Naamloze Maatschappij tot verbetering van het Zwolsche Diep" legden ze nieuwe biezenvelden aan in het ondiepe kustwater. Aan het begin van de 20ste eeuw was het biezenwoud maar liefst 500 ha groot.

Vlechtmatten

Aan het begin van de 20ste eeuw liep de vraag naar Genemuider matten terug. Dat kwam omdat er betere en goedkopere matten uit China en Japan op de markt kwamen en ook linoleum, zeil en tapijt. Na de nodige experimenten wisten de Genemuidenaren in 1910 een nieuw soort mat te ontwikkelen, de vlechtmat. Biezen vormden nog steeds de grondstof, maar werden nu gevlochten tot biezenstrengen. De mattenmakers naaiden deze strengen in werkplaatsen of thuis aan elkaar tot blokmatten, karpetten, lopers en wc-matten. Net als de vloerbedekking uit Azië gaven ze deze matten vaak kleurige patronen ("kunstmatten").
Maar het tij was niet te keren. In het begin van de jaren twintig van de 20ste eeuw was de situatie door de slechte economische omstandigheden ronduit zorgwekkend. Er moest iets gebeuren. De oplossing lag in de productie van kokosmatten. Deze matten, aanvankelijk deurmatten en lopers, werden op houten weeframen en pennenramen gemaakt. De grondstof kwam voornamelijk uit India. Genemuidenaar Klaas Fuite kocht in 1925 een aantal machines, die hij ombouwde voor de productie van kokosmatten, lopers en tapijten. Daardoor kon hij per week bijvoorbeeld vijf keer zoveel deurmatten maken als met de traditionele weeframen. Het tijdperk van de huisindustrie was voorgoed voorbij.