Het Zwartewaterklooster

Geloof en ontginning hand in hand

Tijd van steden en staten

In 1233 werd op een rivierduin, op een uur gaans ten noorden van Hasselt, een klooster gesticht dat later, naar de rivier, de naam Zwartewaterklooster zou krijgen. De oorspronkelijke naam van dit vrouwenklooster was "Mons Sanctae Mariae", ofwel "Mariënberg". Het verrees in de omgeving van de plaats waar "de dappere mannen" begraven lagen, die samen met bisschop Otto van Lippe "in het veen bij Coevordia" waren gesneuveld. Vermoedelijk waren hun lijken in platbodems over de Vecht naar deze plek nabij de monding van de rivier gebracht. Opdrachtgever voor de stichting van het klooster was Willebrand van Oldenburg, de bisschop van Utrecht die het toen ook in deze streken als landsheer voor het zeggen had. Hij was de opvolger van genoemde bisschop Otto, die in 1227 tijdens de Slag bij Ane, samen met vele ridders uit de top van de adel, om het leven was gebracht door opstandige Drentse boeren. Alle toen gesneuvelden moesten dagelijks door de nonnen, oorspronkelijk waren het er twintig, worden herdacht in het koorgebed.

Organisatie

De stichting van het klooster geeft aan dat men in de 13de eeuw in deze omgeving al tamelijk ver was gevorderd met het in cultuur brengen van de gronden. Het paste ook goed in het patroon van ontginningen, waarbij de hulp van kloosters werd ingeroepen om problemen met de waterhuishouding op te lossen. Want kloosters konden met hun organisatievermogen, geld, technische kennis en beheersing van het schrift uitstekend leiding geven aan dergelijke grootschalige projecten. Teneinde het klooster van inkomsten te voorzien, moesten de gebruikers van het veen een gebied ter grootte van veertien zogenaamde hoeven afstaan aan de "joffers" van het klooster. Dit gebied heette sindsdien het Monnikenslag. Ook kreeg de leefgemeenschap de rechtspraak over het veen ten oosten van het klooster én het recht op een tiende deel, de "tiend", van de vruchtopbrengst. De lijfspreuk van de nonnen, "ora et labora", bid en werk, werd letterlijk toegepast. Zij voerden echter niet zelf het beheer over de goederen; dit was de taak van de proost. Deze behoorde ook tot de orde van de Benedictijnen en woonde, samen met enkele ordebroeders, op het kloosterterrein in een apart gebouw, de proosdij. De proost koos uit deze broeders ook de pastoors voor de parochies, die vanuit het klooster zouden worden gesticht. De kerk van het klooster wordt gezien als de eerste van Rouveen. Eén van de broeders fungeerde als biechtvader voor de nonnen. Die laatsten werden bijgestaan door "conversen": lekezusters voor de dagelijkse werkzaamheden en lekebroeders voor het zware werk op het land. Zo was het klooster van grote invloed op het gebied van Rouveen, een naam die wel wordt vertaald als het "ruhe" of rustige veen, maar ook als het "rauwe" veen.

Einde

De Reformatie, de grote kerkhervorming in de 16de eeuw, maakte een einde aan het kloosterleven. In 1582 was het Zwartewaterklooster al verlaten en woonden de nonnen in Hasselt. De bezittingen waren inmiddels overgegaan naar het bestuur van de stad. Het onbewoonde en vervallen kloostergebouw werd afgebroken door boeren in de omgeving, die de stenen gebruikten voor de bouw van boerderijen. In de Franse tijd werden de voormalige kloosterbezittingen staatseigendom en in 1802 werden de laatste goederen verkocht.