Beulake verzwolgen

Het ontstaan van de Wieden

Tijd van regenten en vorsten

In de Kleine of Mariakerk aan de Bisschopstraat in Vollenhove staat de preekstoel uit het verdronken dorp Beulake. Dit dorpje kwam tot bloei nabij de Arembergergracht in de tweede helft van de 16de eeuw dankzij de handel in turf. Een hevige storm in de nacht van 21 op 22 november 1776, die een verschrikkelijke watersnood veroorzaakte, werd Beulake echter fataal.

Laagveen

De inwoners van Beulake leefden van de vervening in het gebied rondom het dorpje. Het veen was in de loop der eeuwen ontstaan doordat water, dat vanuit het zuiden van Drenthe door verschillende riviertjes richting het Hoge Land van Vollenhove stroomde, slecht kon worden afgevoerd. In deze natte omgeving konden diverse soorten waterplanten welig tieren, die na het groeiseizoen afstierven en naar de bodem zonken. De rottende plantenmassa vormde daar een steeds dikker wordend veenpakket, "laagveen" genoemd. Dit proces speelde zich af onder het grondwaterniveau. Wanneer dit veen werd afgegraven of uitgebaggerd en gedroogd ontstond turf, dat als brandstof kon worden gebruikt.

Kerkdorp

Als gevolg van de toenemende verstedelijking in het westen in de 16de eeuw nam de vraag naar turf als brandstof sterk toe. Daarop liet Jan van Ligne, graaf van Aremberg in het derde kwart van die eeuw, tussen Zwartsluis en Blokzijl een nieuwe waterweg graven, de Arembergergracht. De grote hoeveelheid turf die de ontginning van het veen opleverde, kon over deze inlandse vaart veilig en gemakkelijk worden afgevoerd. Aan de gracht, middenin een uitgestrekt veengebied, groeide de buurschap Beulake vanaf 1666 uit tot een zelfstandig kerkdorp, los van Vollenhove. De adellijke familie Gansneb genaamd Tengnagel van het nabijgelegen huis Bonkenhave trad toe tot de jonge kerkelijke gemeente. De heren van de Bonkenhave kregen als ouderlingen een vaste plek in het kerkbestuur. Rond 1750 telde Beulake zo'n 270 inwoners, verdeeld over een kleine 50 huizen.

Trekgaten

Dankzij het baggeren met een beugel aan een lange stok kon het veen ter diepte van de stok boven water worden getrokken. Zo werd er veel veengrond rondom Beulake afgegraven en ontstonden lange ondiepe stroken water, zogeheten "trek"- of "petgaten". Deze gaten waren van elkaar gescheiden door "ribben". Vaak waren deze maar een ½ tot 1 m breed. Op deze zetwallen of legakkers werden de blokken veenspecie opgestapeld en gedroogd. Waar de ribben afkalfden, vloeiden de trekgaten tot grotere waterplassen samen. Vanaf het midden van de 18de eeuw raakte dit "gebroken land" steeds minder goed bewoon- en bereikbaar.

Stormen

Tijdens de noordwesterstormen in de nacht van 14 op 15 november 1775 en van 21 op 22 november 1776 werden de gevolgen van de jarenlange vervening voor Beulake pijnlijk duidelijk. De Zuiderzeedijk brak beide keren op veel plaatsen door. Het binnenstromende water spoelde de ribben weg en vernielde de huizen en turfschuren. Hele stukken veenland dreven weg. Na de storm van 1775 woonden er nog ongeveer 50 mensen in het dorp. Zij hadden zich bij het losbreken van de tweede, nog verwoestender storm verschanst in de kerk. De schuilplaats doorstond het geweld en de Beulakers beleefden er de spannendste 36 uur uit hun leven, voordat ze met boten het Hoge Land van Vollenhove bereikten. Tijdens de twee stormen was er zoveel land weggeslagen dat grote delen van het gebied in veenplassen, wieden, waren veranderd. Het grootste wiede werd genoemd naar het verdronken dorp.

Ontheemden

De turfgravers en veenbazen van Beulake hadden lessen getrokken uit hun roekeloze graverijen en zochten hun heil in de veengebieden van Wanneperveen, Oldemarkt en Friesland. De ouderen en armen vertrokken vooral naar Vollenhove, waar ze door de diaconie van de moederkerk werden opgevangen. De preekstoel uit hun dorpskerk werd aangekocht voor de Kleine Kerk. De vervening in het schoutambt bereikte nooit meer het peil van vóór de ramp. De turf die het land aan de randen van de wieden nog opbracht, werd via de Moespotvaart onder de rook van Vollenhove en het Veentje bij Sint Jansklooster aan wal gebracht. Deze vaarten werden nog tot ver in de 20ste eeuw voor dit doel gebruikt.
De Beulakers moesten vluchten voor het water, maar brachten het er allemaal levend af. Spullen die ze in allerijl hadden moeten achterlaten, worden sinds het midden van de jaren zeventig opgedoken door R. Massier.