Vrijheid naar recht en geboorte

Adel, burgers, eigenerfden en horigen

Tijd van pruiken en revoluties

"Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld." Zo luidt het begin van het eerste artikel van de Nederlandse grondwet uit 1983. Vóór de Frans-Bataafse tijd was er geen sprake van dat iedereen vrij was en gelijk voor de wet. Ook in het Land van Vollenhove genoten mensen een verschillende mate van vrijheid en was een bijbehorend recht op hen van toepassing. Hierbij ging men niet uit van het individu, maar van de groep(en) waartoe men behoorde. Verbanning (uit de eigen rechtsgemeenschap) werd dan ook beschouwd als één van de zwaarste straffen die aan een persoon kon worden opgelegd.

Vrij en onvrij

Vanaf het begin van de Middeleeuwen werd er onderscheid gemaakt tussen mensen van vrije en onvrije geboorte. Van oudsher gold de adel als vrij. Voor de burgers van steden was dit net zo. Zowel de vrije als onvrije status kende gradaties. Zo was het dienstmanschap van ridders (ministerialen) de meest prestigieuze vorm van onvrijheid. De grootse beperking van persoonlijke vrijheid gold voor horigen, plattelandsbewoners die hoorden bij de grond van hun heer.

Riddermatigen

Het middeleeuwse ridderideaal steeg in de loop van de tijd zoveel in aanzien dat adel en ridders zich met elkaar vermengden en het onvrije karakter van de ridders opging in vrijheid. In het Land van Vollenhove verenigden ridders zich vóór 1425 in de Ridderschap van Vollenhove. Zijn leden kregen van hun landsheer een rol toebedeeld in de verdediging en in het bestuur van het Overijsselse deel van het Oversticht. Deze bestuursverantwoordelijkheid werd gecompenseerd met een zekere vrijdom van belastingen. De uitnodiging (verschrijving) om de bijeenkomst van het landsbestuur (landdag) onder de bisschop bij te wonen verschafte nazaten het bewijs te behoren tot de geprivilegieerde riddermatige families.

Sint Maartenslieden

In het Land van Vollenhove is de horigheid vrij vroeg verdwenen. Maar één bijzondere vorm van horigheid, die van de Sint Maartenslieden, bleef langer bestaan. Concentraties van deze Sint Maartenslieden waren te vinden bij Steenwijk en in de omgeving van het Giethoornsche Meer. Sint Maartenslieden waren hofhorig, dat wil zeggen gebonden aan goederen van een hof, in hun geval de Olde Hof van de bisschop in Vollenhove. Lid van de Sint Maartensgemeenschap werd men door te trouwen met, of als kind van, een Sint Maartensvrouw. De gebondenheid aan hofgoed, meestal een hoeve, ging vergezeld van het exclusieve gebruik ervan. Dit gebruiksrecht verschafte een bestaanszekerheid die een gewone pachter niet had. Daar stond wel een jaarlijkse betaling van grondcijns uit de hoeve tegenover, en bij overlijden een afdracht van een deel van de nalatenschap. De rechten en plichten van de Sint Maartenslieden waren vastgelegd in een eigen recht. De landrentmeester van Vollenhove, als hofrichter, zag erop toe dat dit werd nageleefd.

Eigenerfden en pachtboeren

De meeste bewoners van het platteland waren echter vrij en relatief veel boeren bezaten hun boerderij (erve) in eigendom. Zij werden eigenerfden genoemd. Eigenerfde boeren konden zitting nemen in besturen waarin uitsluitend plaats was voor grondbezitters, zoals in waterschapscolleges en vaak ook kerspelbesturen, en traden voor hun buurgenoten op als volmachten van de kluft (buurschap) waarin ze woonden. Ook in kerkbesturen en voor de belastinginning werd meestal gerekruteerd uit eigenerfde boerenfamilies. Andere boeren pachtten een boerderij en land van particulieren en instellingen. Pachtboeren waren ook wel vrij, maar stonden in lager aanzien dan de eigenerfden. Landarbeiders en keuterboertjes stonden nog weer een trede lager op de sociale ladder, en de armen die van de bedeling leefden helemaal onderaan. Het was een onderscheid in klassen, niet naar stand. Het Landrecht van Overijssel, waar zij allen onder vielen, maakte tussen hen geen verschil.

Burgers

In het Land van Vollenhove waren twee onmiskenbare steden: Steenwijk en Vollenhove. Ze baseerden hun stedelijke status op erkenning door de landsheer. Beide steden konden zich beroepen op een kwalitatief hoogwaardig stadsrecht, dat zich niet zomaar opzij liet schuiven, ook niet door het krachtige landrecht uit 1630 dat voor plattelanders gold en in nagenoeg alle kleine steden gelding kreeg. De burgers van Steenwijk en Vollenhove genoten naast de adel de meeste vrijheid in het Land van Vollenhove. Tegen eenmalige betaling konden mensen van buiten het burgerschap kopen (winnen). Het burgerschap vererfde op alle nakomelingen, voor zover die in de stad bleven wonen. Twijfelachtig was de status van Kuinre. De inwoners van deze plaats genoten sinds 1385 een zogenoemd buurrecht. De heer van Kuinre had hun daarmee een mate van inspraak in het bestuur van de heerlijkheid gegeven. Op grond van dit recht werd Kuinre aanvankelijk door de Staten van Overijssel tot de kleine steden gerekend.

Dorpen met stedelijke trekken

Burgerschap viel er ook te winnen in Blokzijl en Zwartsluis, alhoewel hier van steden in formele zin geen sprake was. Blokzijl kreeg in 1672 van stadhouder Willem III wel een stadsrecht, maar omdat hij niet bevoegd was zo'n privilege te verlenen - hij had hiermee het soevereine gezag van de Staten gebruuskeerd - bleef dit recht een dode letter. Het lijkt erop dat de fortificatie van Blokzijl en Zwartsluis tijdens de Opstand een vorm van plaatselijk bestuur wenselijk maakte zoals in de steden, dat vooral praktisch van aard was en niet gestoeld op recht. In de loop van de 18de eeuw volgden kerkdorpen de stedelijke samenleving nog meer na. Zo kwam hier en daar op het platteland, zoals in Oldemarkt en zelfs onder verveners, een vereniging in gilden tot stand.

Godsdienstige overtuiging

Geboorteplaats en de "stand" van de ouders bepaalden grotendeels ieders rechtmatige plek en rol in de samenleving. Daarnaast maakte het verschil of men uit een wettig huwelijk geboren was en of men tot de bevoorrechte Gereformeerde Kerk behoorde. Andere gezindten werden gedoogd, maar genoten niet de rechten die gereformeerden hadden. Terwijl men zich geestelijk nog wel verwant voelde met protestanten als doopsgezinden en lutheranen, werden rooms-katholieken als potentiële vijanden van de staat gezien. Joden en ongelovigen werden door de overheid op nog grotere achterstand in de samenleving gezet.

Bij de val van de Republiek in 1795 zouden de revolutionaire denkbeelden van de patriotten en de Fransen het rechtsonderscheid tussen standen en religies grotendeels opheffen.
Los van deze verschillen had de helft van de samenleving te maken met een inherente rechtsongelijkheid: vrouwen waren voor de wet niet handelingsbekwaam en moesten zich gewoonlijk laten vertegenwoordigen door hun echtgenoot of door een voogd. Aan deze discriminatie op grond van het geslacht werd pas in de 20ste eeuw een einde gemaakt.